zij door een derde, die de zaak wellicht vergrooten of in een ongunstig
daglicht stellen, van het gebeurde onderricht zouden worden; dat zij
wellicht den naam zouden vloeken van den zoon, die hun grijze haren met
schande bedekte ... dat alles was schrikkelijk: het deed mij het bloed
in de aderen terugkrimpen en het koude zweet door alle porien
uitbersten.
Nu wilde ik schrijven; maar daartoe ontbraken mij de middelen en niemand
beantwoordde mijn geroep: ik was alleen en--verlaten--zonder toegang.
Ik zag mij verplicht, te wachten, tot mijn verzoek zoude worden
ingewilligd; want ik hing van de grillen van Meester Doedes af en ik had
reeds genoeg bespeurd, dat hij er verre af was van mij genegen te zijn.
Eindelijk, na uren, pijnlijk doorgebracht, zag ik de deur van mijn
kerker opengaan en werd ik aangenaam verrast door het binnentreden van
Heynsz. "Goddank!" riep ik, zoodra ik hem zag: "ik ben dan nog niet
geheel verlaten."
"Mijnheer Huyck! Mijnheer Huyck!" zeide hij, zoodra ons de sluiter
alleengelaten had, met een bedenkelijk gezicht: "dat is een geval voor
mij, te zien den zoon van uw vader in zulk een ongelegenheid!"
"Nietwaar?" vroeg ik, hem de hand toestekende: "gij gelooft niet aan
mijn schuld?"
"_Ma foi!_" antwoordde hij, "alle presumtie is tegen u; en er zouden in
waarheid zijn termen, om op u te appliceeren de torture; maar ik begrijp
niet, waarom UEd. niet bekent; want ik veronderstel, gij hebt
toegebracht die wond in cas van zelfdefensie."
"Hoe! ook gij zijt tegen mij?" riep ik, met bittere teleurstelling.
"Wat zal ik zeggen? Twee getuigen tegen u!"
"Waarvan de eene mijn vijand, en de andere een schurk is."
"Ja, die Andries!--nu die zal er niet afkomen zeer gemakkelijk; want,
vrijplaats of niet, hangen zal hij; maar waarom, uit wat reden, zou hij
u bezwaren?"
"Redenen genoeg: vooreerst uit ingeboren kwaadaardigheid: ten tweede
omdat ik een zoon van den Hoofdofficier ben: ten derde, omdat hij een
oude veete tegen mij heeft;--want zonder den Heer Van Lintz had ik eens
zijn mes in mijn ribben gevoeld."
"Goed!--de Heer Van Lintz kan gehoord worden:--maar nu de Heer Blaek,
zou die zoover drijven de slechtheid om u valsch te betichten van hem
vermoord te hebben.... 't Is mogelijk; maar dat is gruwzaam!"
"Ik moet nog gelooven," zeide ik, "dat zijn beschuldiging het gevolg is,
of van een verzinning, of van een onwillekeurige gemoedsopwelliug, en
dat hij, zoo hij in 't leven blijft, die wel we
|