ijde gehaald werd. Ik veronderstelde
eerst, dat de knecht van dat jacht, Lodewijk in ons midden herkennende,
zijn bevelen kwam vragen; maar niet weinig verwonderd was ik, toen, een
voor een, een viertal personen op het dek van het jacht verschenen en in
de jol afdaalden, die nu met alle kracht van riemen naar wal word
geroeid. Ik zag Lodewijk aan, en ik bemerkte, dat ook zijne
oplettendheid op deze manoeuvre gevestigd was, en dat een echt
duivelsche lach zich op zijn lippen vertoonde. In andere omstandigheden
zou ik hem gevraagd hebben, wie die personen waren, die hij op zijn
vaartuig had; thans echter schroomde ik het stilzwijgen te breken, dat
in onze sloep heerschte, en wellicht een onhebbelijk antwoord uit te
lokken. Weldra was de jol tusschen de in de haven liggende
visschersschuiten en achter het paalhoofd verdwenen. De Heer Van Lintz
had haar niet bespeurd of er geen acht op geslagen, en zijn dochter was
te zeer in haar droevige gepeinzen verdiept, om te letten op iets, wat
rondom ons gebeurde. Wat Pulver betreft, hij was juist bezig met vuur te
slaan en zijn pijp aan te steken, toen de jol van het jacht afging, en
zij had dus ook zijne opmerkzaamheid niet getrokken.
Wij waren eindelijk aan het paalhoofd gekomen, hetwelk wij beklommen,
uitgenomen Amelia, die zich tegen de koele zeelucht in haars vaders
mantel wikkelende, in de sloep bleef zitten. Wij drongen door de hier
wederom verzamelde menigte heen en bevonden ons weldra op het gulle zand
voor het dorp.
"Dunkt u niet best," vroeg ik aan Van Lintz, "dat wij eerst naar de
herberg gingen en ons van daar, quasi om een wandeling te maken, naar
het duin begaven?--Dat zou minder opziens baren en geen argwaan
verwekken."
"Die wandeling zal u wel bespaard worden," mompelde Lodewijk; en, op
hetzelfde oogenblik trad iemand, die uit den volkshoop te voorschijn
kwam, naar Van Lintz toe en legde hem de hand op den schouder met de
woorden: "Gij zijt mijn arrestant."
"Uw arrestant!" riep Van Lintz, verbaasd terugtredende en de hand aan
zijn degen slaande.
"Wij bidden u, niet te bieden eenige resistentie," zeide Heynsz:--want
hij was het zelf:--"mijn dienaars zijn gewapend en ik heb slechts te
vertoonen mijn mandaat, om te verkrijgen de noodige assistentie."
"Geef in 's Hemels naam toe," zeide ik tegen Van Lintz: "alle weerstand
zou voor het oogenblik nutteloos zijn."
"Heer Graaf van Talavera!" zeide Lodewijk Blaek, met een hoonenden lach,
tegen Van Lintz: "gi
|