rg en bewaking, die het eiland aan mocht bieden, weinig
vertrouwende, had beter geoordeeld, den gevangene zijn woord als edelman
af te nemen, dat hij niet ontsnappen zoude, en op deze belofte gerust,
hem met zijn dochter logies bezorgd bij een der gegoedste ingezetenen,
waar wij nu dien dag gezamenlijk het avondeten gebruikten. Op het
nagerecht ontving ik een geschreven briefje van Sander, waarin deze mij
verzocht, mijn belofte ten aanzien van den brief van aanbeveling aan
Holmfeld gestand te doen, zeggende, mij den volgenden morgen te zeven
uren bij de meest noordelijke lantaarn te zullen wachten.
Ik verscheurde dit briefje terstond na de lezing en bleef eenige
oogenblikken in gedachten.--"Ik hoop," zeide Van Lintz, "dat dit geen
cartel van den Heer Blaek is?--Wacht u voor dien man; hij ware niet te
goed om u zonder waarschuwing overhoop te schieten."
"Neen," zeide ik: "dit briefje is niet van hem; maar echter vordert het
van mij, dat ik mij iets vroeger van hier verwijdere, ten einde het
antwoord gereed te maken."
Dit gezegd hebbende rees ik op en verliet het vertrek. Aan de voordeur
gekomen zag ik, dat Amelia mij volgde. "Doe geen moeite," zeide ik, "ik
zal er wel uitkomen."
"Mijnheer Huyck!" zeide zij, met een bevende stem: "Vergeef mij mijn
vrijpostigheid; maar ik ben zoo gewoon geraakt, altijd het ergste te
vreezen. Is dit briefje wezenlijk niet van den Heer Blaek?"
"Ik ben gevoelig voor uwe belangstelling," zeide ik: "maar ik verzeker
u, dat uw vrees zonder grond is:" en ik gaf haar in korte woorden te
kennen, wat het geval was.
"De Hemel zij gedankt!" hernam zij: "ik herinner mij dien Sander wel, en
den noodlottigen naam van Pedro Negro, dien wij hem gaven, en dien hij
naderhand, hoor ik, maar al te berucht heeft gemaakt. Er zat een goede
aard in den man: en God geve, dat hij zijn vroegere verkeerdheden door
een verbeterd levensgedrag uitwissche."
Ik keerde naar de herberg en schreef den brief, dien ik Sander beloofd
had, waarna ik mij ter rust begaf, met last dat men niet verzuimen zou
mij te wekken. Den volgenden morgen was ik dan ook vroegtijdig op de
been, en de aanbiedingen afslaande van Pulver en van Helding, die mij
vergezellen wilden, begaf ik mij naar de bestemde plaats.
Het was een fraaie morgen: de wind was naar het Zuiden omgeloopen, en
deze gelegenheid werd te baat genomen, zoowel door enkele koppels vinken
en bonte kraaien, die mij over 't hoofd vlogen, aankondigende dat het
najaar
|