j zijt een fijne diplomaat; maar de kunstgreep, dien
ik thans gebezigd heb om u van het Deensche schip te lokken, was toch
nieuw."
"Gij zijt de verachtelijkste mensch, dien ik ken," zeide ik, over zulk
een helsche list verontwaardigd.
"En de onvoorzichtigste," zeide Van Lintz: "want zijn fieltestreek kan
hem zijn halve vermogen kosten.--Maar dat daargelaten! Ik moet zwichten.
Hier is mijn degen. Monsieur Heynsz! waar is het uw plan mij heen te
voeren? Ik wensche vooraf nog mijn dochter eens te spreken en afscheid
van haar te nemen."
"Om Godswille! Wat is er gebeurd?" riep Amelia, die, door een der
matrozen ten halve onderricht, angstig kwam toesnellen.
"Niets, lief kind!" zeide Lodewijk: "als alleen dat het plan veranderd
is, en dat gij met uw vader en mij in vrede naar Amsterdam terugkeert."
"Is dit noodzakelijk?" vroeg ik aan Heynsz; "en moeten die lieden
gedwongen worden, het gelaat van dien schoft op de terugreis voor oogen
te hebben?"
"Ik zal u verzoeken, liever een vaartuig te mijnen koste te nemen,"
zeide Van Lintz.
"Ziedaar een billijk voorstel," zeide ik tegen Heynsz: "gij zijt
bovendien afgezonden, om Mijnheer gevangen te nemen, en niet om hem te
pijnigen door den aanblik van iemand, die hem met reden hatelijk is."
"Er is geen zwarigheid ter wereld," antwoordde Heynsz: "wij willen den
Heer Graaf niet jagen op kosten: wij willen huren een vaartuig en
bedanken den Heer Blaek voor zijn verder konvooi. Zoo de Heer Graaf
verlangt, wij zullen aan de roeiers, die hem gebracht hebben hier, last
geven, van boord te gaan halen zijn bagage."
"Die bagage zal zeker onderzocht worden?" vroeg Van Lintz, hem met een
doordringenden blik aanziende: "doch om 't even:--ik verlang er zelfs
naar; want daardoor zal de wraak volkomen worden, die ik van dezen Judas
nemen moet."
"Wat ... wat beduidt dat toch?" vroeg Lodewijk, enigszins ongerust: "wat
hebben uw bagage en mijn vermogen onderling uitstaande?" Hij ontving
geen antwoord en bleef enigszins beteuterd staan. Het was mij duidelijk,
dat hij gaarne naar zijn jacht zou zijn teruggekeerd, doch dat de zoo
stellige woorden van Van Lintz indruk op hem hadden gemaakt: hij bleef
dus, schoon op enigen afstand, om ons draaien.
"Zouden wij niet inmiddels naar de herberg gaan?" vroeg ik aan Heynsz;
"wij hebben hier zoveel bekijks."
Deze voorslag werd te gereeder door dezen aangenomen, daar hij de
Overheid van Terschelling toch verwittigen wilde van het op haar
gr
|