uitgang naar
den duinkant opende. Hij zag mij een wijl als sprakeloos aan, en toen,
zich bezinnende, knikte hij, dat hij mij begreep.
"Wat is er?" vroeg Helding, opstaande en hem verbaasd aanziende.
"Onderzoek het niet," antwoordde ik: "hij is hier in gevaar: ik zal u de
opheldering later geven. Spreken wij thans over de schikkingen, die er
in deze treurige omstandigheden te maken zijn."
Hiertoe werd ons echter weinig tijds gegund: wij hadden slechts even het
punt der begrafenis aangeroerd, toen de vrouw van Reynszen weder
aankwam.
"Die vreemde Heer," zeide zij, zich tot mij wendende, "heeft mij gezeid,
hij wilde u nog gaarne eens spreken, aleer hij naar boord keerde."
"Welke Heer? Wien bedoelt gij?" vroeg ik, eenigszins verwonderd.
"Hij zeit dat hij....--ja... wie kan al die vreemde namen onthouen...?
Blaek hiet hij, 'eloof ik."
"Blaek!" herhaalde Sander, plotseling opspringende met een uitdrukking
van hevige drift.
"Bedwing u," zeide ik, voor een uitbersting bevreesd: "denk aan de
gevolgen! Wees bedaard."
"Blaek!" zeide Helding: "Wie? Lodewijk Blaek? Komt hij hier, om den
ouden man te tergen, wiens kind hij bedorven, wiens grijze haren hij met
schande bedekt heeft?--Hou mij niet tegen, Mijnheer Huyck! Ik wil hem
spreken!--Gij zult het een vader niet beletten, den moordenaar zijner
dochter op te zoeken."
Ik zag het oogenblik, dat beiden zich naar het voorhuis zouden begeven,
en daar ik beiden niet kon tegenhouden, achtte ik het raadzaam den
onstuimigen Sander, wiens drift ik het meest vreesde, bij den arm te
nemen en den doortocht te beletten. Helding was mij intusschen ontsnapt;
maar nauwelijks was hij met vrouw Reynszen de deur uit, of ik volgde
hen, stootte Sander naar binnen, sloeg de deur dicht en schoof er den
grendel op, waarna ik mij in de herberg spoedde.
Hier was men gedurende mijn afwezigheid tot een besluit gekomen, in den
zin als door Reynszen was voorgesteld, en had men rondgezonden om de
Schepenen bij elkander te roepen. Lodewijk, die tot dien tijd getoefd
had, om te zien of hij kon te weten komen, wat de raadselachtige
uitdrukking van Van Lintz bedoelde, had eindelijk, bemerkende, dat het
nog lang kon duren, eer deze vervoerd werd, besloten naar boord te
keeren; doch mij eerst willende spreken, stond hij alsnu mij midden in
de herberg af te wachten, toen Helding, wien ik op den voet volgde,
eensklaps voor zijn oogen stond.
"Helding!" riep hij verbaasd: "hoe drommel komt gij hi
|