n bevelen
gaan geven tot het klaarmaken der sloep: Van Lintz was naar beneden om
zijn degen en mantel te gaan halen, en Lodewijk, tegen het gangboord
leunende, stond een deuntje te fluiten en naar wal te zien. Nu naderde
mij Amelia en zeide:
"Gij belooft mij, toe te zien, Mijnheer Huyck! dat alles naar behooren
toega. Ik kan het niet helpen, maar ik mistrouw dien Heer Blaek."
"Ik heb nooit de beste gedachten van hem gehad," zeide ik: "maar wij
zullen zorgen, dat alles volgens de regels geschiede. Ban uw vrees: het
zal beter afloopen, dan gij denkt. Uw vader is zich zijner kracht bewust
en de jaren voorbij, waarin men onbesuisd te werk gaat en zonder
nadenken handelt. Ik bedrieg mij zeer, of zijn voornemen is alleen, dien
onbedachtzamen knaap een aandenken aan zijn meerderheid te
geven.--Intusschen, ik wenschte met u, dat dit alles geen plaats had
gehad."
De sloep was nu gereedgemaakt en Kapitein Holmfeld verzocht ons, den
meesten spoed aan onze verrichtingen bij te zetten, daar hij zijn
manschappen niet langer dan noodig ware wilde missen. Lodewijk steeg
eerst af: vervolgens de Heer Van Lintz, na zijn dochter hartelijk
vaarwelgekust te hebben. Ik drukte haar zwijgend de hand tot afscheid en
volgde met Pulver; maar nog waren wij niet allen gezeten, toen Amelia
boven aan de trap verscheen en, eer iemand het verhinderen kon, zich
naar beneden liet glijden.
"Wat wilt gij? En welke dwaasheid is deze?" vroeg haar vader, op een
strengen toon.
"Ik wil met u naar wal gaan," zeide Amelia: "niet dan door dwang zal ik
u verlaten: mijn besluit is onverzettelijk: en gij weet, mijn vader, dat
ik, wat vastheid van wil betreft, uw waardige dochter ben--vrees niet
dat ik uw opzet storen of verhinderen zal. Ik zal bij de sloep blijven:
gebeurt er eenig ongeval--'tgeen de Heiligen verhoeden--dan ben ik
immers bij de hand, en er behoeft niet naar het schip gezonden te worden
om mijn hulp te vorderen."
Er viel hier niets tegen in te brengen. Wij staken af en roeiden naar de
haven; terwijl wij allen, en zelfs Pulver, wien het moeilijk viel, het
zwijgen bewaarden. Het jacht van Lodewijk, dat minder diep ging dan het
Deensche vaartuig, lag tusschen dit en het dorp in ten anker: alles was
stil aan boord: slechts een enkel persoon stond onbeweeglijk aan de
voorplecht. Eerst toen wij naderbij kwamen, bespeurde ik, dat die man
een kijker in de hand en op ons gevestigd hield. Opeens verdween hij: en
nu zag ik, dat de jol aan bak-boordz
|