n."
"Hoe!" riep Van Lintz uit, mij met een blik aanziende, waarin zich de
uiterste verbazing teekende: "bestond er een teedere betrekking tusschen
u en Mejuffrouw Blaek?... de nicht van den ouden Blaek?"
"Ik kan het niet ontkennen," antwoordde ik: "maar thans, daar uw vertrek
mijn gelofte heeft opgeheven, vlei ik mij, mijn gedrag ook bij haar te
zullen kunnen rechtvaardigen."
"Voor uwe rechtvaardiging zal ik zorgen," zeide Van Lintz, terwijl hij
opstond en onstuimig heen en weder op het dek wandelde: "vervloekt zij
de belofte, die mij de oude zondaar heeft afgeperst!--Maar ben ik er dan
aan gehouden, nu het blijkt, hoe hij mij misleid heeft?--Hij heeft mij
verhaald dat het huwelijk tusschen zijn zoon en zijn nicht een stellig
bepaalde zaak was."
"Ik weet," zeide ik, "dat zulks zijn verlangen was; en men gelooft
gaarne wat men wenscht; maar tot nog toe is het mij niet gebleken, dat
de beide jonge lieden genegen waren, de door hem gekoesterde hoop te
vervullen. Wat echter de reden betreft, waarom hij zoo sterk op die
verbintenis gesteld is, deze kan ik niet gissen."
"Maar ik des te beter," riep Van Lintz: "hij heeft mij misleid, ik
herhaal het; maar hij moet niet denken, dat men mij straffeloos tot
speelbal neemt. Ik zal hem schrijven:--hij zal u zijn nicht geven--en
een goeden bruidsschat bovendien, of ik zal hem het masker afrukken en
aan de kaak stellen, den schijnheiligen bedrieger; ik heb er de middelen
toe: en hij weet dit."
"Hoe!" vroeg ik, op mijne beurt verbaasd: "UEd. zou in staat zijn...."
"Ik ben de oorzaak van uw verdriet," zeide Van Lintz: "en het is niet
meer dan billijk, dat ik goedmake, wat ik bedorven heb. Wees gerust: het
hart van een jong meisje laat zich niet dwingen; doch, zoo het slechts
aan de toestemming van Jacobus Blaek mangelt--hij zal die geven, dat
zweer ik u. De zwarigheid zal alleen daarin bestaan, om zijn nicht van
de verkeerdheid harer vermoedens te overtuigen."
"O!" zeide Amelia, terwijl zij mij met een betooverenden glimlach
aanzag, en tevens eenige tranen afwischte, van welke ik mij geen
rekenschap wist te geven: "een vrouw slaat zoo gaarne geloof aan de
onschuld van hem, dien zij liefheeft. Laat de Heer Huyck geen moed
verliezen; hij zal, vlei ik mij, bij zijn terugkomst geen moeite hebben,
om zijn Henriette te overtuigen, dat hij nooit iemand buiten haar bemind
heeft."
"Hoe!" zeide ik, aangenaam gestreeld door de hoop, die zij mij gaf, en
tevens verrast door het s
|