g, die de zeevaart verstaat; want tusschen ons gezegd: mijn
reis staat met de zeevaart in betrekking ... ik ben in mijn leven verder
dan op moeders bont boezelaar geweest:--en zoo die Sander Gerritsz...."
"UEd. heeft zijn naam goed onthouden," zeide Pulver, wiens vermoedens
weder bovenkwamen en versterkt werden door de zeemansuitdrukking, welke
Van Lintz gebezigd had: "en ik wil mijn leven op een vermolmde ra
doorbrengen, zoo het heden de eerste reis is, dat UEd. dien heeft hooren
noemen. Nu!--dat daargelaten: Harmen Pulver is ook niet mal: en ik weet
wat ik denk, zooals de vent in 't dolhuis tegen den oppasser zei."
Van Lintz wilde antwoorden, en ik zag het oogenblik komen, waarin een
verklaring onvermijdelijk werd, toen wij opeens een groote drukte aan
boord vernamen, en een geluid als van een vaartuig, dat het onze langs
zeilde; terwijl het over en weer roepen en praten ons gissen deed, dat
er iemand aan boord gekomen was.
"Ik hoor vreemd volk, Kapitein Holmfeld!" zeide ik: "pas maar op: men
zou uw boeier prijsmaken eer gij er op verdacht waart."
"'t Zal misschien die Don Manoel wezen, daar de Schipper zooeven van
vertelde," zeide Holmfeld, lachende, terwijl hij opstond.
"Neen: daar wil ik mijn kop wel op verbeuren van neen," zeide Pulver:
"ofschoon, een kennis van hem, dat ware mogelijk:" en hij zag Van Lintz
wantrouwend van ter zijde aan, terwijl Holmfeld de kajuit verliet om te
gaan zien, wat het wezen kon.
"Het is, zoo waar ik leve, het jacht van den Heer Blaek, dat van ons
afgaat;" zeide Van Lintz, uit het raam ziende: "wat kan dat beduiden?"
Nog had hij niet uitgesproken, toen de deur openging. Kapitein Holmfeld
trad binnen, deed een stap zijwaarts en liet iemand door, wiens bijzijn
wij er verre af waren te verwachten of te wenschen--Lodewijk Blaek.
* * * * *
ZES-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.
WAARIN ZICH HET OUDE SPREEKWOORD BEVESTIGD VINDT, DAT MEN GEEN HEI MOET
ROEPEN, EER MEN OVER DEN DAM IS.
De aankomst van dezen onwelkomen gast bracht geen geringe ontsteltenis
teweeg bij de personen, die zich in de kajuit bevonden Amelia werd
doodsbleek, haar knieen knikten en zij hield zich aan den rug van haar
stoel met beide handen vast om niet te vallen. Haar vader stond verrast
en wierp op Lodewijk een blik vol toorn en verontwaardiging: en ik zag
met bezorgdheid de toekomst te gemoet, overtuigd, dat de verschijning
van dezen laatsten niets goeds voorspelde, en tot
|