suffer," zeide Lodewijk:
"maar hij had wel anders gehandeld, indien hij geweten had, dat gindsche
Heer, die zulk een hoogen toon voert, een deserteur is en een
zeeroover."
Er volgde een oogenblik van algemeene stilte op deze woorden. De oogen
van Van Lintz rolden hem vreeselijk in 't hoofd, het schuim stond hem op
de lippen, en hij ware Lodewijk ongetwijfeld aangevlogen, had niet
Amelia, eene uitbarsting willende voorkomen, zich voor haar vader
geplaatst en hem omvat.
"Mijnheer mag wezen wie hij wil," zeide Holmfeld, na zich een wijl
bedacht te hebben: "hij is mijn passagier: ik heb geld voor den
overtocht ontvangen en ik versta niet, dat hij aan mijn boord beleedigd
worde."
"Goed gesproken!" zeide Pulver: "of hij een deserteur is geweest weet ik
niet; maar, zoo hij al een zeeroover was, kan ik getuigen, dat hij mij
op een bescheiden wijze behandeld heeft en mij ongemolesteerd heeft
laten gaan, toen hij mij zonder genade had kunnen opknoopen."
"Met u praat ik niet," zeide Lodewijk, "en wat Kapitein Holmfeld
betreft, hij mag zich tweemaal bedenken over hetgeen hij zegt; want het
zou wel kunnen gebeuren, dat hij anders geen zaken meer te doen kreeg
voor ons kantoor."
"Hoor eens," zeide Holmfeld, op zijn beurt warm wordende: "Mijnheer Bos,
of zoo hij heeten mag, is onder bescherming van de Deensche vlag en
niemand zal hem hier verder affronteeren. En wat u betreft, Sinjeur! die
hier twist komt zoeken, ik raad u, maak maar gauw, dat gij van mijn
bodem afkomt, of ik laat u tusschendeks smakken en pak u mede naar
Denemarken. Wat hagels! ik ben baas op mijn schip."
Lodewijk beet op zijn lippen: "Ik ga," zeide hij, op een sarrenden toon:
"en zal te Amsterdam bericht brengen, dat Kapitein Holmfeld misdadigers
laat ontsnappen en dat de zoon van den Hoofdschout een afscheidsglaasje
met hen drinkt."
Ik had mij voorzichtigheidshalve niet in den twist gemengd; maar deze
persoonlijke beleediging begreep ik niet voorbij te kunnen laten gaan:
"Mijnheer Blaek!" zeide ik: "ik heb tot nog toe gezwegen: maar ik moet u
zeggen, dat gij hier een ellendige rol speelt."
"Met u heb ik thans niets te schaffen," zeide hij; "maar later zult gij
mij voldoening voor die woorden geven."
"Ik had u die reeds lang afgevergd," zeide ik: "indien de eerbied voor
uw vader en nicht mij niet weerhouden hadden."
"Mijn nicht!" hernam hij, schamper lachende: "het voegt u wel van mijn
nicht te spreken, wanneer ik u met uw maitres in gezelsch
|