ap vind."
"Dat is te veel!" riep ik uit: "zoodra wij aan wal zijn...."
"Gij hebt gehoord, wat ik gezegd heb," zeide Holmfeld, terwijl hij
Lodewijk in den kraag vatte: "nog een woord en ik smijt u in den
kelder."
"Een oogenblik!" zeide Van Lintz, die inmiddels zich geweld had
aangedaan om bedaard te blijven: "indien hier iemand beleedigd is, zoo
ben ik het. Ik had wellicht, uit aanmerking van den dienst, welken mij
des jonkmans vader gedaan heeft, zijn onbezonnen uitvallen kunnen
verschoonen; maar het is de eer mijner dochter, welke hij aanrandt, en
bij den Hemel! hij zal niet naar Amsterdam terugkeeren om daar haar
goeden naam door zijn schandelijke lastertaal te bezwalken. Welke
wapenen verkiest gij, Mijnheer Blaek?
Aller oogen waren op Lodewijk gevestigd; hij sloeg even de zijne neder
onder den ontzagwekkenden blik van Van Lintz; maar zijn gelaat bleef
dezelfde spotachtige uitdrukking behouden, welke het van zijn
binnentreden af niet verlaten had.
"O ho!" zeide hij: "begint Mijnheer eindelijk te begrijpen, dat er een
fatsoenlijker wijze is om tusschen cavaliers een twist te beslechten dan
met de vuist, gelijk gemeene kruiers?--Wat zal ik u antwoorden? De
wapens zijn mij vrij onverschillig; maar liefst vecht ik op den vasten
wal; ik heb nooit het ambacht van zeeroover uitgeoefend: en schoon ik
redelijk vast sta op de planken van mijn jacht, ben ik nooit gewend
geweest--zooals andere lieden--het rapier of de pistool aan boord te
bezigen!"
"Het zij zoo!" zeide Van Lintz: "wij zijn in 't gezicht van
Terschelling, en daar zal zich wel een eenzaam plekje bevinden waar wij
onze zaak kunnen afdoen. Gij zult er zeker niet tegen hebben, dat de
Heer Huyck en Kapitein Pulver ons tot getuigen strekken."
"Ik zie niet, dat wij getuigen noodig hebben," zeide Lodewijk; "maar,
wat mij betreft, ik heb er niets tegen.--Hoewel de duinkant eenzaam zij,
is het verkieslijk, zoomin geruchts mogelijk te maken: en alzoo stel ik
voor, den degen te gebruiken."
Van Lintz boog het hoofd ten teeken van goedkeuring. De Kapiteins en ik
zagen elkander met verwonderde blikken aan; want de keus van Lodewijk
scheen ons vreemd en gewaagd toe: immers, al had hij ook den naam van
een geoefend schermer te zijn, hij kon, op 't oog af, niet gerekend
worden zijn forsch gespierden weerpartijder in kracht of behendigheid te
evenaren: en een gevecht met pistolen, had, naar onze meening, meer
gelijkheid tusschen partijen gevormd. Er viel echter nie
|