ond.
* * * * *
VIER-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.
WAARIN VERHAALD WORDT, HOE DE THEE AAN BOORD VAN DE KJOeBENHAVN WERD
GEBRACHT, EN DEN LEZER VELE VERRASSINGEN WORDEN VOORBEREID.
De toestand der zieke, waarvan Helding mij van tijd tot tijd bericht
kwam geven, was intusschen niet verbeterd: zij scheen van uur tot uur
zwakker geworden en de kenteekenen eener spoedige ontbinding begonnen
zich te vertoonen. Haar geest bleef echter helder en opgeklaard, en zij
had zich met meer kalmte dan zich verwachten liet, met den Predikant
onderhouden, die op haar verlangen haar was komen bezoeken. Sander, die
bij den Drost was ontboden geweest, was van daar teruggekeerd en week
niet van haar sponde; terwijl de vrouw en dochter van Reynszen bij
afwisseling bij haar waren en met alle hartelijkheid die diensten
bewezen, welke een vrouw meer dan een man in staat is waar te nemen: ja
zelfs aangeboden hadden den nacht bij haar op te zitten.
Hoewel voor Helding een bed in een afzonderlijk vertrek gereedgemaakt
was, verkoos hij, gelijk niet te verwonderen was, den nacht in de
ziekekamer door te brengen. Wat mij betreft, ik begaf mij met Pulver,
nadat wij het avondeten gebruikt hadden, in de ons aangewezen
slaapkamer, waar wij ons in twee tegenover elkander geplaatste bedsteden
ter ruste schikten. Ik was echter ook thans niet bestemd, die ongestoord
te genieten: althans, nauwelijks was ik onder de dekens gekropen, of een
luid gepraat, gevloek, gezang en geloop, dat mij zoo duidelijk in de
ooren klonk alsof het in mijn slaapvertrek plaats had, schonk mij de
onaangename overtuiging, dat mijn bedstede allernaast den zoogenaamden
gemeenen haard gelegen en daarvan slechts door een dun beschot was
afgescheiden. Voorts bleek het mij, dat de herberg bezocht was door een
aantal varensgezellen en visschers, die zich vrij luidruchtig aanstelden
en wier gemeene taal verward dooreen klonk. Onder die stemmen was er
een, welke het mij voorkwam meer te hebben gehoord; doch ik kon mij niet
te binnen brengen, waar en wanneer zulks had plaats gehad. Dit alles
hield mij uit den slaap, en ik kon niet nalaten, het lot van Pulver te
benijden, die, meer verwijderd van het gedruisch, of beter daaraan
gewoon, was ingeslapen zoodra hij de veeren geroken had, en met een
luide basstem lag te snorken. Ik troostte mij echter met de gedachte,
dat die drukke gasten niet den geheelen nacht in mijn nabijheid blijven
maar ook weldra hun kw
|