me sop en de binnenzee scheen af te teekenen: daarginds
is het open vaarwater en de weg der vrijheid."
"Droevig genoeg," zeide ik, "wanneer men dien buiten zijn vaderland moet
zoeken."
"Mijn vaderland!" herhaalde hij, met een bitteren lach: "wat noemt gij
mijn vaderland? Is het dat rampzalige Graafschap, waar ik geboren ben en
waar de eenzelvigheid van een onbeduidend plantenleven alleen gevarieerd
wordt door buurt- of familietwisten? Zijn het die Zeven Provincien, die
verdeeld in zeden en belang, gestadig met elkander overhoop liggen, en
waar eenige laatdunkende kooplieden, die men in andere landen nauwelijks
de tafel der lakeien zoude waardig keuren, onbeschaamd het meesterschap
voeren en de wereld willen regeeren? Is het dat Spanje, dat mij
vogelvrij verklaard heeft?--Ik ben een wereldburger, Mijnheer!"
Ik achtte het onnoodig, dezen onbillijken en onbetamelijken uitval te
beantwoorden, welke ik overigens zag, dat door Amelia niet werd
goedgekeurd: want zij schudde het hoofd en zag haar vader met weemoed
aan.
"Ik versta u, mijn dochter!" zeide hij, zich tot haar wendende: "ik
weet, wat gij denkt, schoon gij het schroomt te zeggen; gij beschuldigt
mij in uw hart, dat ik menschen en staten onrechtvaardig beoordeel, en
dat ikzelf in vele opzichten de rampen, die u en mij troffen, door mijn
handelwijze heb verwekt. Het is mogelijk: ik heb nooit willen buigen
voor onrechtmatig gezag, noch voor wetten, door willekeur
ingesteld.--Maar hierover genoeg; de oogenblikken zijn kostbaar en
behoeven niet verbeuzeld te worden: ik ben den Heer Huyck schuldig zijn
weetgierigheid te voldoen en hem die omstandigheden uit mijn levensloop
mede te deelen en op te helderen, welke hem nog duister mochten
voorkomen. Ik had gedacht, dit bij brief te doen: onze wederontmoeting
biedt mij een gemakkelijker gelegenheid aan, om mij van die taak te
kwijten."
Ik betuigde hem mijn genoegen over zijn toezegging: en zich op een
affuit gezet hebbende, begon hij zijn verhaal:
"Ik ben geboren uit een adellijk geslacht van het Graafschap Zutfen, de
jongste en thans eenig overgeblevene van een aantal kinderen. Mijn
vader, de Baron Van Lintz, bracht zijn dagen op zijn afgelegen landgoed
door, daar hij geen eigen middelen bezat om in de groote wereld eenig
figuur te maken, en de Roomsche godsdienst, welken hij beleed, hem van
het bekleeden eener winstgevende bediening uitsloot. Ik scheen dan ook
bestemd om, gelijk mijn broeders, stil en onopgemerk
|