niets vuriger,
dan u aan zijn hart te drukken en alles te vergeven." Zij
weende:--Sander weende: ik was mede diep ontroerd, de Dokter borg zijn
recept in een groot lederen zakboek en zeide, terwijl hij opstond: "geen
gevaar ... ouden Heer roepen ... gerust hier komen."
"Wie? welke oude Heer?" vroeg Klaartje met levendigheid.
"Zoo uw vader zich hier bevond," zeide ik: "zoudt gij dan kracht genoeg
bezitten om hem terug te zien?"
"Mijn vader!--Hier? O God! laat ik hem nog eenmaal vergeving bidden en
dan sterven.--Maar neen: dat is niet mogelijk."
"Zie of het mogelijk is," zeide ik, terwijl op hetzelfde oogenblik de
Arts terugkwam, gevolgd door Pulver, die Helding geleidde, daar deze
werk had om zich staande te houden, zoo beefde hij.
"Waar is zij? Waar is mijn kind?" riep de oude man, terwijl hij met
uitgestrekte armen en wankelende knieen het vertrek binnentrad. Zij was
half opgerezen in haar bed, en het was slechts met moeite, dat Sander
haar kon terughouden er uit te springen, om zich aan de voeten haars
vaders te werpen. Helding viel haar om den hals en snikte luid.
"Vergeving, mijn vader!" was alles wat zij uit kon brengen, terwijl
Sander, van aandoening overstelpt, zijn gelaat in de handen verborg.
"Verduiveld!" zeide Pulver, zich een traan uit het oog wisschende, "ik
zit liever een heelen nacht bij slecht weer in de bramzaling, dan dat ik
zoo iets bijwoon."
"Hou u maar bedaard, kindlief!" zeide Helding, terwijl zijn eigen stem
beefde: "God zij geloofd, dat ik u weerom heb: wij zullen over het
verledene niet meer spreken en alleen over de toekomst denken: maak maar
spoedig weer beter te worden, dan gaat gij met mij weer naar Amsterdam
en wij zullen een stil en genoeglijk huishouwentje hebben, als vanouds."
"Neen Vader!" zeide zij, treurig het hoofd schuddende: "naar Amsterdam
terugkeeren, dat zal niet gaan--ik voel hier iets" (op haar hart
wijzende) "dat mij zegt, dat het met mij niet lang meer zal duren. O!
wie had mij ooit dien onverdienden zegen durven voorspellen, dat ik nog
voor mijn dood mijn vader zou terugzien en dat hij zich mijner ontfermen
zou? Helaas!" vervolgde zij, hem beschouwende: "uw haren waren niet
grijs toen ik u verliet.--Wee mij! ik heb dat verdriet u
veroorzaakt!--Maar vaderlief! Gij moet ook een vriendelijk woord tot
Sander spreken: hij heeft mij te Harlingen teruggevonden en, ondanks al
mijn slechtheid, had hij mij nog lief en wilde mij met zich nemen,
hoewel ik hem zeide,
|