er te
zenden; maar 't is maar goed, dat UEd. hier is om een oog in 't zeil te
houden; want zij zullen wel wat meer respect voor UEd. hebben dan voor
mijn persoontje.--En wie is Mijnheer? als ik vragen mag? want onbekend
maakt onbemind." Hier wees hij op Helding.
Ik gaf hem zulks in korte woorden te verstaan, terwijl wij vervolgens
gezamenlijk de woning binnentraden van den hierbovengenoemden Geurt
Reynszen, die bij de hoedanigheid van Onderstrandvonder ook, gelijk mij
naderhand bleek, die van voorzittend Schepen bekleedde en dus een der
gewichtigste personages van het eiland was. Het bovenlijf van een dikken
zeegod, met roode bolle wangen en een blauwen baard, hetwelk vroeger den
voorsteven van een schip had versierd, en volgens de daaronder
geplaatste aanwijzing den God Neptuin verbeeldde, prijkte boven de
voordeur, en scheen in zijn voorover gebogen houding de voorbijgangers
uit te noodigen om binnen te treden en den brandewijn van vriend
Reynszen te proeven, terwijl de woorden _goed logies_ op den deurpost
nog verder het bedrijf van dezen nuttigen eilander aankondigden.
Het was dus met dezen Reynszen voornamelijk, dat ik over het doel mijner
komst zoude moeten spreken: terwijl ik mij tevens vleide, dat hij beter
dan iemand in staat zoude zijn eenig bericht aangaande de dochter van
Helding te verschaffen.
Reynszen, een man van ongeveer zestig jaar, maar nog wakker en sterk, en
wiens grauwe kat-oogen sluwheid en overleg verraadden, ontving ons met
een voorkomende vriendelijkheid, die echter eenigszins verflauwde, toen
Pulver hem mijn naam en betrekking als reeder van het gestrande schip
deed kennen: en het viel mij niet moeilijk, uit de wijze, waarop hij mij
opnam, te gissen, dat hij trachtte zijn oordeel op te maken, in hoeverre
ik vatbaar was om mij te laten blinddoeken of bepraten. Zijn gelaat
klaarde echter weder op, toen ik voor Helding en mijzelven logies bij
hem bestelde: waarschijnlijk begreep hij, dat twee Heeren uit Amsterdam
in allen gevalle goede vertering bij hem zouden maken, en dat hij als
kastelein wel datgene aan mij zou terugverdienen, wat hij als
Strandvonder door mijn komst zou moeten missen. Hij bood ons pijpen aan
en begon een praatje over weer en wind, terwijl zijn dochter stoelen
bijschoof en op onzen last eenige boterhammen ging smeren; want de
zeelucht en de reis hadden ons honger gegeven. Pulver begon hierop het
verhaal van zijn geleden schipbreuk, hetwelk men mij verschoonen zal,
zoo i
|