k het niet in zijn geheel geve, daar in dit geschrift reeds
tweemalen een diergelijke ramp vrij omstandig beschreven is. Het bleek
mij echter reeds toen, en later werd het ook door de getuigenis van de
equipage van de _Fortuin_ bevestigd, dat Schipper en stuurman hun plicht
tot het uiterste hadden volbracht en dat de geleden wederwaardigheid
alleen aan het geweld van den storm te wijten was, die het vaartuig op
de Robbeplaat had gesmeten, waarvan het niet mogelijk was af te komen.
Het ontging mij niet, dat Helding, gedurende het vrij lange en door
allerlei aanmerkingen en uitweidingen afgebroken verhaal van den
Schipper, al op heete kolen zat, en gedurig rondkeek, als wilde hij
vragen, wanneer de beurt toch eens aan hem komen en over de zaak zoude
gesproken worden, welke hem op Terschelling riep. Juist wilde ik
daarover beginnen, toen een nieuw personage de herberg binnentrad. Deze
was een dor schraal kereltje, wiens onbeduidende lichaamsbouw sterk
afstak tegen de kloeke gestalte van Reynszen en van de Terschellingsche
visschers, die ik aan de haven gezien had. Ook was hij niet in 't duffel
en baai gekleed, gelijk de overige dorpelingen: en zijn rok en hoed,
hoewel ouderwetsch fatsoen, kenmerkten meer de dracht van den vasten wal
of een nabootsing daarvan. Zijn door de kinderziekte sterkgeschonden
gelaat had weinig behaaglijks; terwijl de omgekrulde onderlip en
vooruitgezette borst geen geringe mate van zelftevredenheid en
verachting van anderen schenen aan te kondigen.
"Zoo Drost! ben je daar?" vroeg Reynszen, den nieuwaangekomene de
broederhand toestekende. Deze scheen blijkbaar het niet te durven wagen,
zijn mager handje aan den krachtigen aangreep des kasteleins bloot te
stellen, en stak hem slechts een vinger toe.
Ik stond een oogenblik in twijfel, of de naam van Drost, aan den
onbekende gegeven, 's mans eigen naam of een verkorting van den titel
van Drossaard moest beteekenen. Ik wist, dat deze laatste
ambtsbetrekking door een der Burgemeesteren van Enkhuizen werd bekleed:
en ik kon te minder gelooven, dat ik dezen voor mij zag, daar de toon en
houding van Reynszen jegens den nieuwgekomene die gemeenzaamheid
aanduidden, welke tusschen goede bekenden plaats heeft.
"Zel je een pijp rooken?" vervolgde Reynszen tegen den onbekende, die
ons van ter zijde bekeek:--"dat zijn Amsterdamsche Heeren, die komen
hier vanwege de _Fortuin_!" en toen, zich naar ons keerende: "dat is de
Drost," zeide hij.
_A tous seigneu
|