zeide Van Lintz: "het is dezelfde Jood, die mij
vroeger te Utrecht achtervolgd heeft en wien ik toen verschalkt heb.
Welnu! waarom zoude het wij thans niet weer gelukken?--Dan ik ben wars
van nieuwe listen in 't werk te stellen. Ware het niet om mijn dochter,
ik had mij reeds overgeleverd aan hen, die mij zoeken."
"Ik kan u," zeide ik, "bij ons afscheid dan niets beters toewenschen,
dan dat ik u morgen hier niet meer vinden moge."
"Het zal zijn, gelijk het noodlot over mij beschikt heeft," antwoordde
hij, de schouders ophalende, en mij hartelijk de hand schuddende, knikte
hij mij een vriendelijk vaarwel toe, zonder er een woord meer bij te
voegen. Waarschijnlijk begreep of voorzag hij, dat wij ook thans niet
voor het laatst zouden afscheid nemen. Ik beantwoordde zijn handdruk,
en, de woning daarop verlatende, zette ik mij weder te paard en draafde
met dubbelen spoed naar Heizicht terug.
* * * * *
TWEE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.
WAARIN OVERTUIGEND BEWEZEN WORDT, DAT DE BEHENDIGSTE VOGELAAR OOK WEL
EENS VOGELS LAAT ONTSNAPPEN.
De gasten, die Tante Van Bempden verwachtte, waren den volgenden morgen
op hun tijd aanwezig: het waren, behalve mijn ouders met al hun kroost,
Tante Letje en een half dozijn neven en nichten uit de stad, waarvan het
onnoodig zou zijn hier de afbeeldingen te geven, daar zij op alle
mogelijke neven en nichten geleken. De Heer Blaek (wiens nicht mede
genoodigd was, maar zich wegens onpasselijkheid had laten verschoonen),
Lodewijk Blaek, Van Baalen en eenige andere bijzondere vrienden van
Tante, zoo uit de stad als uit de nabuurschap, zouden onmiddellijk aan
de hoeve komen, zonder alvorens Heizicht aan te doen. Na de gewone
plichtplegingen en gelukwenschingen, welke de lezer zich best zal kunnen
voorstellen, kwamen de noodige rijtuigen voor. Aan elk werd volgens de
vooraf gemaakte regeling onzer gastvrouw, zijn plaats aangewezen, en zoo
begaven wij ons te gader naar de hoeve, waar wij, onder begunstiging van
een uitmuntend weer, ongeveer tegen twaalf uren met vrij hongerige magen
aankwamen. De Heer Blaek was bereids verschenen en wandelde in een
blijkbaar vrij onrustige gemoedsbeweging onder de eikeboomen op en
neder. Mijn vader bejegende hem zeer beleefdelijk; waarschijnlijk wilde
hij de koelheid goedmaken mijner moeder, die hem nog de slechte
ontvangst van mijn aanzoek niet wel vergeven kon. Terwijl men aan de
plichtplegingen bezig was, kon ik niet nalate
|