gekocht worden, die Blaek hem bewees. Ik achtte dus mij zelven
ongeroepen, mijne meening omtrent die voorgewende _inclinatie_ der
jongelieden te uiten en daardoor de bedoelingen van Blaek bij Van Lintz
verdacht te maken, en misschien aanleiding te geven tot een twist, die
voor beiden noodlottig zijn konde. Dit stilzwijgen van mijne zijde,
hoewel het uit een edelmoedige oorzaak voortsproot (want ik behoefde
noch Blaek noch zijn zoon te ontzien), was echter in het vervolg de
middellijke oorzaak van het verlies van twee menschenlevens.
"Ik herhaal u," zeide ik, "dat ik niets van ulieder gesprek heb
begrepen. Alleen heeft het mij verwonderd, den anders vrij hooghartigen
Heer Blaek zoo beangst te zien."
"Nietwaar?" vroeg Van Lintz: "Ja voorwaar! het moet al een vreemd
schouwspel zijn geweest voor een derde, den rijken Heer van Guldenhof,
den trotschen Amsterdamschen koopman, wiens woord meer gewicht heeft dan
de manifesten van een half dozijn Duitsche Mogendheden, te zien blozen
en sidderen voor den blik van een armen zwerver, die reeds in zes of
zeven Staten ter dood veroordeeld is, wien de speurhonden der Justitie
nazitten, of hij een huisbreker ware, en die nauwelijks een plek kan
vinden, waar hij het hoofd ter ruste kan leggen. Maar hij weet het, de
rijke man, dat ik slechts een woord heb te spreken om hem ellendiger te
maken dan de arme zwerver ooit worden kan.--Genoeg hiervan: het is niet
mijne hand, die zonder noodzaak het gordijn zal opentrekken wanneer
alles tot nog toe samengeloopen heeft om het dichtgeschoven te houden.
Daarom, mijn jonge vriend! vergeet wat gij gezien--en ook wat gij mocht
gehoord hebben."
"Ik wilde, dat ik alles kon vergeten, wat mij in de laatste weken
gebeurd is," zeide ik zuchtende: "maar het wordt laat: ik moet
vertrekken, mijne tegenwoordigheid alhier zoude tot vermoedens kunnen
aanleiding geven:... vertoon u toch niet buiten--en hou zelfs, zoo ik u
raad schuldig ben, u ver van het raam: er kon zoo licht een oog van uit
dien tuin naar binnen dringen.--Wat zeide ik u?"
Beiden hadden wij gelijktijdig in den tuin gekeken: en beiden hadden wij
de gluipende oogjes van Simon den marskramer op ons gevestigd gezien van
achter de heining, waar hij tegen leunde. Wij traden terug en zagen
elkanderen aan. Toen ik nogmaals aan 't raam kwam, was hij verdwenen.
"Gij behoeft er niet meer aan te twijfelen," zeide ik: "morgen, wellicht
dezen avond nog is het huis omringd."
"Ik heb hem herkend,"
|