en toon spreidde: "wij hebben wel
geen voordeeligen wind; maar toch, morgen met den namiddag zullen wij er
wel zijn."
Wij verlieten de kroeg en gingen na het nuttigen van een goed avondmaal
vroegtijdig ter ruste, ten einde den volgenden morgen op het afgesproken
uur bij de hand te zijn. Wij waren dan ook op den bestemden tijd aan
boord en hadden weldra aan de haven van Harlingen vaarwelgezegd. Janke
Sikkes was met het vaarwater bekend sedert zijn geboorte af; en,
aangevuurd door de hoop op een goede belooning, deed hij zijn uiterste
best om ons op de spoedigst mogelijke wijze naar ons bestemmingsoord te
voeren. Onderweg poogden wij nog eenige berichten bij hem in te winnen
omtrent den persoon, die Klaartje op reis vergezeld had; hij wist ons
weinig dienaangaande te vertellen; alleen zeide hij, dat de jonkman een
knap slag van een kerel was, die de zeemanskunst goed scheen te verstaan
en zelf eens mede een hand aan 't werk geslagen had; maar dat hij zich
over zijn naam of betrekking niet had willen uitlaten, en dat het
meisken ook weinig gesproken had, maar den geheelen overtocht zeer
bedroefd en _mankeliek_ was geweest.
Het was ongeveer middag, toen wij het eiland in het gezicht kregen. Het
was een dier schoone, warme dagen, welke men meermalen in de eerste
helft van September geniet; en hoewel de wind nog uit den Noorderhoek
woei, was hij echter eenige streken meer naar het Oosten geloopen, en
deden alle voorteekenen zich op, dat wij meer bestendig weer zouden
krijgen, dan wij tot dusver hadden gehad. Niet onbevallig deed zich
weldra het dorp West-Terschelling, met zijn hoogen Brandaris, aan ons
voor: en zijn roode, door de zon beschenen daken, tusschen het groen der
lindeboomen, staken vroolijk af tegen de witte duinen, die ten Noorden
aan het eiland ten bolwerk verstrekken; terwijl een menigte loods- en
visschersschuiten, die in de haven lagen, of af- en aangingen, het
tooneel verlevendigden. Ten Noordwesten liet zich, op eenigen afstand,
tusschen de ver vooruitstekende zandbanken, een half op zijde liggend
wrak zien, dat reeds van masten en tuigage ontdaan was, en hetwelk ik
aan den nieuwgeschilderden, naar ons toegekeerden spiegel, voor de
(ditmaal zoo _onfortuinige_) _Fortuin_ herkende.
Aan de haven gekomen zijnde, zagen wij, hoe reeds een groot gedeelte der
jeugdige bevolking, welke ons van verre had zien aankomen, ons van het
strand en van het havenhoofd stond te verbeiden met de nieuwsgierigheid,
welke de
|