, aan de eene zijde, huiverde tegen de ontmoeting en zich schaamde
over haar, die zijn onberispelijken naam onteerd had, en, aan de andere
zijde, verlangde haar terug te zien en, kon het zijn weder tot zich te
nemen. "Och!" zeide hij: "ik weet het wel, Mijnheer Huyck; zij heeft
gezondigd: maar zij is toch mijn dochter, mijn eenig kind, en was
eenmaal het sprekende beeld van haar nu zalige moeder--en Goddank! dat
deze niet geleefd heeft, om haar schande te zien--ofschoon, indien de
brave vrouw was blijven leven, zij wellicht ons kind weerhouden had van
den slechten weg op te gaan; want daartegen kan een vader toch zoo niet
waken als een moeder doet;--och! het is misschien grootendeels ook mijne
schuld, omdat ik het kind niet genoeg heb gadegeslagen of te mal met
haar geweest ben:--ik had haar zoo lief: en als ik haar maar eens weer
bij mij heb en zij berouw toont, dan zal zich alles wel weer schikken en
wij zullen nog blijde dagen samen beleven."
Deze en dergelijke redenen had Helding overvloedig de gelegenheid mij te
herhalen, gedurende onzen overtocht, die ruim vier en twintig uren
duurde, daar wij den wind vlak tegen hadden en dus genoodzaakt waren
gedurig te laveeren: en, ofschoon zijn stof tot onderhoud dus noch
gevarieerd noch opbeurend was, hoorde ik hem echter liever over dit
onderwerp spreken, hetwelk ten minste van zijn goed hart getuigde, dan
dat ik gedwongen ware geweest, hem over poezie te hooren redekavelen of,
wat erger was, naar het opzeggen zijner dichterlijke voortbrengselen te
moeten luisteren.
Het was ongeveer 's namiddags zeven uren toen wij Harlingen bereikten.
Reeds gedurende den overtocht had ik aan Helding den raad gegeven, om
zich dadelijk bij de Overheid te vervoegen en van deze assistentie te
verzoeken tot het doen zijner nasporing: daar ik met reden beducht was,
dat de lieden, bij wie zijn dochter inwoonde, zwarigheid zouden maken in
haar vertrek te bewilligen, en misschien voorgeven, dat zij nog schulden
had, of andere dergelijke voorwendselen oprapen, of ook haar verborgen
houden: en daar ik dien avond toch niets beters te doen had, bood ik aan
hem te vergezellen; een voorstel, 't welk hij dankbaar aannam,
overtuigd, dat mijn naam en tegenwoordigheid meer klem aan zijn verzoek
zouden bijzetten. Na alvorens met een visschersman, dien ik had doen
ontbieden, een akkoord getroffen te hebben om mij den volgenden morgen
met het krieken van den dag naar Terschelling over te brengen, verliet
ik
|