zeun in het aere. Maar vertel het toch niet an
Mevrouw; ze mocht het temet kwalijk nemen."
Ondertusschen had Heynsz, al snuffelende onder de dekens, een
geemailleerden gesp opgeraapt, gelijk die bij een stropdas gebruikt
worden.
"En deze gesp," vroeg hij: "behoort die ook al aan uw zuster?"
"Neen, an men zuster niet, maar an der zeun," antwoordde Martha, die
niet licht van haar stuk te brengen was: "die heittie op de Uitersche
kermis 'ekocht. Wat zel ie blij wezen as ie hem weerom heit."--En zij
stak de hand uit om dien terug te nemen.
"Hei! hei wat! dat gaat zoo niet," zeide Heynsz, terwijl hij den gesp
nader beschouwde: "dat is geen versiersel voor een boerenknaap. Wat zegt
Uw Ed.-Gestr. er van?"
"Het is als gij zegt," zeide mijn vader: "de boerenknapen zijn meer op
plomper fatsoen gesteld.--Intusschen, hier is de man niet, dien wij
zoeken. Zijn hier geen andere vertrekken in huis?"
Wij begaven ons verder. Alle kamers, zolders, kelders en hokken, zelfs
de hooibergen en houtstapels werden doorzocht; maar alles vruchteloos:
en wij bevonden ons weder op het plein, met de overtuiging, dat het
voorwerp der nasporing ontsnapt was.
"Ik dacht, dat uw dienaars beter wacht zouden gehouden hebben," zeide
mijn vader tegen zijn ambtgenoot.
"Sapperloot!" zeide deze: "Mijnheer Huyck! zij hebben het werk gedeeld
met uw eigen volk: en wie zijn plicht heeft verzuimd is moeilijk uit te
maken. En was die Jood, die hem gisteren hier zag, het mij maar terstond
komen zeggen, in de plaats van naar Amsterdam te gaan om het den Heer
Heynsz te vertellen, dan had ik hem gisteravond reeds laten pakken. Maar
dat helpt nu niet.--Jij, vrouwtje! hoor eens. Biecht nu eens oprecht,
anders zul je kennis met de boeien maken. Waar is de vent gebleven?"
"Och, mijn goeie Heer! Wat zal ik zeggen? Ik ben een arme weduwvrouw en
weet niets van 't geval af."
"Je kunt toch niet ontkennen, dat die Heer Van Lintz, of zooals hij
heeten mag, bij u gehuisvest heeft."
"Wat zou het mij baten," hernam zij: "al wou ik het ontkennen? Uw
Ed.-Gestr. gelooft mij toch niet. Maar al zei ik nou: ze binnen naar
Amsterdam: dan zou Uw Ed.-Gestr. ommers toch denken dat ik je foppen
wou."
"Zij heeft gelijk, collega!" zeide mijn vader: "maar gij, Ferdinand!
zult ge mij nu nog niet verklaren, welk belang gij stelt in den Graaf
Van Talavera, waarom gij u gestadig met hem in gezelschap bevindt, en of
gij niet wellicht ook thans zijn vlucht begunstigd hebt?"
|