lgde mij, en beiden
traden wij de achterdeur uit, den tuin door, waar zich niemand bevond,
en het boschpad op. Ik bemerkte, dat mijn tochtgenoot moeite had om
voort te wandelen, zoozeer was hij van zijn stuk, en bood hem
dienvolgens mijn arm aan, in mijzelven lachende om het zonderlinge spel
des noodlots, dat mij tot den geleider maakte van iemand, die aan mijn
vurigste wenschen den bodem had willen inslaan.
Gaarne had ik hem nadere uitlegging gevraagd van de woorden, die mij het
toeval had doen hooren; maar de zaak was van een te teederen aard, dan
dat ik die snaar dorst aanroeren, zonder daartoe een voegzame aanleiding
te hebben. Ik bemerkte, dat hij van zijn kant iets op het hart had, maar
niet wist, hoe het gesprek aan te vangen. Ettelijke reizen opende hij
den mond als om mij een vraag te doen: maar de woorden bleven hem in de
keel steken. Eindelijk scheen hij moed te vatten: en na een zwaren
zucht, bracht hij met een flauwe stem en nedergeslagen oogen het
navolgende uit:
"Ik kan niet van mijn verwondering terugkomen, dat ik den Heer Huyck,
den zoon van den Heer Hoofdofficier ... in betrekking zie met iemand,
die ... die...." hier scheen hij naar zijn woorden te zoeken.
"Onze verwondering is wederkeerig, Mijnheer!" zeide ik met een glimlach.
"O!" zeide hij, mij zijdelings aanziende, alsof hij op mijn gelaat wilde
uitvorschen of ik geloof hechtte aan zijne woorden: "met mij is het een
geheel ander geval. Ik heb ... hem vroeger gekend ... en zaken met hem
uitstaande gehad."
"Mijne kennis aan hem is niet van een oude dagteekening," zeide ik: "hij
kan echter gerust zijn wat mij betreft: ik zal hem niet verraden ... en
ook niet ongevraagd van uw bezoek spreken, indien UEd. dit eenige
gerustheid kan verschaffen."
"Neen! dat is ook beter," zeide hij, blijkbaar opgeruimd door mijne
betuiging: "ik heb deze _demarche_ om bestwil moeten doen.--Ik blijf
UEd. intusschen zeer verplicht:--het doet mij recht leed, dat ik mij in
de noodzakelijkheid gezien heb ... het vereerend aanzoek van Mijnheer
... af te slaan ... maar ... het geluk mijner nicht ... UEd.
gevoelt...."
"UEd. zal niet vergen," onderbrak ik hem, "dat ik juist de man zal zijn,
die gevoelen moet, dat uw nicht met een ander gelukkiger zal zijn dan
met mij."
"Geenszins," hervatte hij: "ik bedoelde maar ... ziet UEd ... ik kan mij
vooralsnog moeielijk over dit onderwerp uitlaten.--Over een paar jaren,
als zij mondig zijn zal, en dan nog vrij is, zal ik
|