t niet ware geweest om den wille van dien onrechtvaardige
daar!" (hier wees hij op mij:) "ik moet bekennen, hij heeft zijn
affecties wel geplaatst."
"Hoe!" riep Amelia uit, terwijl de uitdrukking van haar wezen opeens
veranderde en zij mij met een blik van verwondering aanzag.
"Ik versta u niet," vervolgde zij, mijn vader met angstvalligheid
aanziende.
"Gij verstaat mij niet?" vroeg mijn vader, zelf verwonderd over de
plotselinge verandering in haar gelaat.
Ik achtte het oogenblik geschikt om er tusschen in te komen: "Mejuffrouw
kan u niet verstaan," zeide ik: "want er is hier geen quaestie
hoegenaamd van affecties."
"Wacht tot men u het woord geeft, eer gij u in het gesprek mengt," zeide
mijn vader, met een gestrengen blik: "is uw samenkomst hier ook
toevallig, evenals al het vroegere? Gij hebt voor altijd mijn vertrouwen
verbeurd."
"Vader!" zeide ik: "ik verzeker u...."
"Vertrek!" zeide hij: "ik wil niets meer hooren."
Ik zuchtte en maakte mij gereed om aan dit bevel te gehoorzamen; toen
Amelia, die, gedurende deze woordenwisseling, ten prooi was geweest aan
eene hevige gemoedsbeweging en beurtelings rood en bleek geworden was,
zich tusschen mij en de deur in plaatste: "Toef een oogenblik!" zeide
zij; "Ik weet niet," vervolgde zij, tot mijn vader sprekende: "waar ik
van beschuldigd worde; maar slechts dit moet ik voor den alwetenden God
betuigen, dat uw zoon zich de geringe kennis, die hij aan mij heeft,
noch de diensten, welke hij mij bewees, behoeft te schamen: dat zijn
handelwijze edel, menschlievend en onberispelijk was, en dat alleen
vuige laster een valsche uitlegging aan zijn gedrag kan geven."
Er lag zulk een toon van waarheid in de woorden, die zij gesproken had:
het geluid van haar stem, thans ontdaan van die bitterheid, welke er te
voren in lag, had iets zoo treffends en overtuigends: een zoodanige
edelaardigheid was over haar wezen verspreid, dat mijn vader er van
getroffen werd. Gewoon, om in de geheime plooien door te dringen,
waarachter het bedrog zich verbergt, en het ware van het valsche te
onderscheiden, twijfelde hij niet, of Amelia, al ware zij dan in zekere
opzichten schuldig, was echter niet de vrouw, welke men had
afgeschilderd. Hij dacht een oogenblik na, wenkte mij toe, dat ik
blijven kon, en vroeg toen snel aan Amelia:
"Hoe is uw naam?"
"Amelia," antwoordde zij, haar vorige houding van behoedzamen argwaan
hernemende.
"Uw familienaam?"
"Voor het oogenblik draag i
|