ijk en Henriette
afkeerig bleven van het door hem gewenschte huwelijk, niet langer
ongenegen zoude toonen, mijn zielswensch te vervullen. De ondervinding
had mij toen nog niet geleerd, dat verplichtingen van dien aard bij hem,
die ze aangaat, geene genegenheid, maar enkel vrees en zelfs een zekere
afkeerigheid ten opzichte van den verplichter doen ontstaan.
Den achtermiddag van den volgenden dag zat ik op mijn kamer te werken,
toen Helding bij mij werd aangediend. Wrevelig, dat opnieuw iemand uit
dat noodlottige huis van Heynsz zich bij mij vervoegde en door zijn
komst versche aanleiding tot vermoedens wekken kon, beknorde ik de meid,
die hem gezegd had, dat ik thuis was, en stond een oogenblik in beraad,
haar met de boodschap weg te sturen, dat ik bezigheden had en niemand
kon afwachten. Bij eenig verder nadenken echter en gedreven door de
hoop, dat Helding wellicht een welkome tijding zoude brengen, veranderde
ik van besluit en gaf last, hem bij mij te laten.
Hij verscheen dan ook weldra, nam, na eenige buigingen, plaats, en
verhaalde mij, dat hij, vernomen hebbende op welke wijze ik hem thuis
had gebracht, mij daarvoor zijn dank kwam betuigen.
"Wat zal ik u zeggen, Mijnheer Huyck!" zeide hij, eenigszins verlegen en
zijn hoed tusschen de handen draaiende: "ik had wat diep in 't glaasje
gekeken; maar _insanivimus omnes_, gelijk wij op de Latijnsche school
zeiden. Intusschen, ik kan het haast niet verklaren, hoe ik zoo weinig
_compos mentis_ was. 't Is waar, ik had wat hard geloopen: en dan wil
men wel zeggen, dat men daardoor vatbaarder is voor den invloed van
Bacchus.--En dus: van den wijn alleen kan het niet gekomen zijn."
Ik kon niet nalaten, te glimlachen, want ik kende de waardij van
dergelijke verschooningen. Aan welke reden men ook de dronkenschap,
waarin men verkeert, toeschrijve, de wijn heeft er nooit geen schuld
aan.
"Troost u, Monsieur Helding!" zeide ik: "wij waren allen min of meer
onder den invloed van Bacchus."
"Ja," hernam hij: "dat is wel mogelijk: 't was anders goede wijn:
misschien wel wat sterker dan ik gewoon ben. Het spijt mij intusschen
recht; want ik heb daardoor wellicht aanleiding gegeven, dat het
gezelschap spoediger opgebroken is, dan anders het geval zou geweest
zijn. Het was jammer! wij zaten zoo genoeglijk bij elkaar, en die
Officieren waren aardige Heeren en schenen vrij wat kennis en smaak te
hebben in de poezie.--Zij wisten wat iemand toekwam."
"Dat hebben zij ten uwen
|