laatst aanmerkte, dat Heynsz zulke lieden bij
zich heeft ontvangen."
"Inderdaad!" zeide ik: "maar zooals ik zeide: ik weet van beiden geen
kwaad: ofschoon ik beken, dat het mij aangenaam zijn zal, niets meer van
hen te hooren; want sedert mijn terugkomst alhier kan ik mij niet
bewegen of ik ben gedwongen, over hen te hooren spreken; het is of zij
mijn booze geesten zijn, die mij in wezenlijkheid of in verbeelding
altijd en overal vervolgen."
Ik had deze woorden nauwelijks geuit, of zij werden bevestigd. De deur
ging open, en Amelia trad binnen.--Men moet weten, zoo men het niet
reeds heeft opgemerkt, dat mijn goede Tante altijd voor iedereen te huis
was: en dat haar meiden dus nooit iemand aandienden; maar elk, wiens
gezicht zij eenmaal gezien hadden, dadelijk naar boven stuurden.
Wij waren alle drie onthutst. Amelia was echter de eerste, die de
verrassing te boven kwam: en zelfs geloof ik, dat mijne tegenwoordigheid
haar bemoedigde.
"Mejuffrouw!" zeide zij, zich tot Tante wendende, eer deze nog het
vermogen had van haar toe te spreken: "ik kom als smeekeling tot u. Ik
heb, in deze groote volkrijke stad, niemand op wiens goedwilligheid ik
staat kan maken, buiten u--en uw Heer Neef," voegde zij er blozende bij:
"ik weet, dat mijn komst en mijn verzoek onbescheiden zijn:--en ik zal
het u niet euvel duiden, zoo UEd. mij ongetroost terugzendt; maar u
niettemin dankbaar blijven voor het goede, mij bewezen."
"Ga zitten, Juffertje!" zeide Tante, die aan de buitengewone ontroering,
welke op Amelia's wezenstrekken zichtbaar was, wel bespeurde, dat zij
door geen onbeduidende oorzaak tot haar gedreven werd: "ik help gaarne,
wie ik kan: want dat is ons voorgeschreven: maar wilt gij ook iets
drinken? Gij ziet er zoo ontdaan uit. Is u een ongeluk overkomen?"
"Wil ik mij niet liever verwijderen?" vroeg ik, weinig trek gevoelende
van opnieuw in Amelia's belangen gemoeid te worden: "Mejuffrouw heeft u
wellicht iets in 't geheim te zeggen."
"Neen, blijf nog wat hier, Neef!" zeide Tante, die, geloof ik, bevreesd
werd om zich met Amelia alleen te bevinden: "en krijg dat fleschje met
die droppeltjes eens uit het hoekkastje, en de waterkaraf.--Toe! drink
eens, arme ziel! gij zijt waarlijk geheel van uw stuk."
"Ik dacht niet, dat ik nog vatbaar was voor een diergelijke ontroering,"
zeide Amelia: "ik heb grootere tegenspoeden en bekommernissen, dan die
ik heden ondervind, moedig doorgestaan; maar nooit ook, neen, nooit te
vore
|