zou binnengeroepen
worden, en ik mij alzoo met den Heer Blaek alleen bevinden. Weldra
scheen dat oogenblik te zullen komen. Ik hoorde de schel van den Notaris
klingelen, den Klerk de trappen ophollen en kort daarop weder beneden
komen, om dengenen, wiens audientie was afgeloopen, uitgeleide te doen,
en een nieuwen bezoeker op te roepen. Werkelijk werd de deur van het
vertrek geopend en de stem van den Klerk noodigde Kneel Poppes uit, hem
te volgen.
De Zaankanter rees op, mompelde een goeden avond tegen ons en volgde den
Klerk naar boven. Terzelfder tijd hoorde ik den man, die van boven
gekomen was, zeggen: "met uw verlof! ik heb mijn parapluie in de
zijkamer laten staan."--De spreker trad binnen: en tot mijn spijt
herkende ik in hem niemand anders dan Amelia's vader, met zijn
scharlaken rok en zijn bril.
Hij herkende mij insgelijks, gelijk ik uit een schier onmerkbaar
gefronsel zijner wenkbrauwen opmaakte. Om zijn parapluie te krijgen, die
in een hoek van het vertrek stond, moest hij den Heer Blaek voorbij, die
nog altijd in dezelfde houding was blijven zitten en geen acht op hem
scheen te slaan. Voor hem gekomen, bleef de Heer Bos even staan, hield
het oog op hem gevestigd, deed een stap achteruit en zeide toen met een
duidelijke, doch zachte stem:
"Jacobus Blaek!"
"Frederik Van Lintz!" riep deze, verbleekende, terwijl hij opsprong en
zijn bekende van vroegere jaren met een blik van verbazing en schrik
aanstaarde.
"Ikzelf!" zeide Van Lintz: "ik zie dat gij, in spijt mijner vermomming,
mijn stem nog herkent."
"Maar hoe durft gij...? Lieve God!... bedenk toch...." en de Heer Blaek
scheen hem door een zijdelingschen blik te willen doen opmerken, dat zij
zich niet alleen bevonden.
"O! dat is niets!" zeide Van Lintz, met een glimlach: "de Heer Huyck zal
mij niet verklappen:--en bovendien, ik heb geene keuze en moet de
gelegenheid, nu zij zich voordoet, bij de haren vatten. Er kon voor mij
geene gelukkiger ontmoeting zijn dan deze; want ik had al op de middelen
gepeinsd om een onderhoud met u te hebben."
"Met mij! en wat kunt gij mij toch te zeggen hebben?... Maar spreek toch
zacht om 's Hemels wil! Bedenk, dat uwe veiligheid...."
"Die hangt van u af. Gij alleen kunt mij helpen: gij zult dit doen om
onzer oude vriendschaps wille: om den wille van onzen braven broeder,
die in den Hemel is."
Ik zag, dat de Heer Blaek opnieuw van kleur verschoot. "Zwijg toch, bid
ik u," fluisterde hij: "ik wil u immers g
|