rd gedronken, en die ellendige
Weinstuebe voegde er bij: "dat is een gonditie, die onze frund Plaek zich
vooral wel zal aantrekken wollen. Immers; hoe staat es? Pin je al
keenkacheerd met haar? En wanneer sollen wir op je prijloft tansen?"
"Niet zoo mal," antwoordde Lodewijk: "zij is geen onaardig bekje en zou
wel willen, geloof ik; maar wij zullen er niet aan doen."
Ik gevoelde een innigen trek, om den pochhans op zijn gezicht te
trommelen--en bedwong slechts met moeite mijn toorn.
"Maar toch, Plaek!" zeide Weinstuebe: "man sagt, der Her papa wil mit
alle kraft und keweld, dat je haar trauwen solt."
"Ja! dat heeft de ouwe zich in 't hoofd gezet, Joost weet waarom!
althans hij gunt haar aan geen andere."--Hier zag hij mij aan met een
schampere uitdrukking, die mij het bloed in 't gezicht deed stijgen:
"doch," vervolgde hij: "als ik ooit zoo gek worde om mijn vrijheid te
verkoopen, zal ik ten minste een half millioentje in ruil moeten hebben,
en geen kale rot, die op haar best," enz. Hier bezigde hij eenige
uitdrukkingen, te gemeen om herhaald te worden, maar die door Weinstuebe
en de officieren met een luid gelach werden aangehoord.
Er had een hevige strijd in mijn binnenste plaats. Ik had te veel
eerbied voor Henriette, om haar op zulk een tijd en plaats en in een
dergelijk gezelschap tot onderwerp van een twist te doen strekken, en
haar partij te trekken tegen haar eigen bloedverwant: maar aan een
anderen kant was het in mijn oogen een ellendige laagheid, te dulden,
dat zij in mijn bijzijn tot onderwerp moest strekken van zulk
nietswaardig gesnap. Terwijl ik mijn denkbeelden zocht in orde te
schikken, ten einde aan Blaek mijn ongenoegen op een betamende wijze te
kennen te geven, kwam Reynhove mij voor en gaf mij daardoor de gezochte
aanleiding, om mij, zonder stof tot opspraak te geven, in het onderhoud
te mengen.
"Vriend Blaek!" zeide Reynhove: "gij doet verkeerd, aldus over uw
cousine te spreken: zij is een charmant meisje, en zou ook zonder geld
in staat zijn, iemand gelukkig te maken, die haar wist te apprecieeren:
en daar zijt gij de man niet naar."
"Dunkt u dat?" vroeg Lodewijk: "welnu! trouw haar dan zelf: en geluk er
mede."
"Het verwondert mij," sprak ik nu op mijn beurt, "dat de Heer Blaek op
een zoo losse wijze spreekt van een naastbestaande, die wellicht door
geene onzer jonge dames overtroffen wordt, en wier zedigheid althans
boven alle lofspraak verheven is."
"Wat weet gij daarvan?" vr
|