voor uwe opinie dan voor de mijne.--Maar UEd. zal mij een
parapluie moeten leenen: want ik zie, dat het frisch is begonnen te
regenen, sedert ik hier ben."
"Van harte gaarne.--Wil ik anders de koets ook laten inspannen."
"Ik dank u wel," zeide ik: "dat houdt maar op.--Tot straks; want ik zal
u bescheid komen brengen."
Ik ging dan op weg, bij mijzelven de zonderlinge grillen van mijn lot
overdenkende, waardoor alles, wat ik hoorde of verrichten moest, zich op
deze of gene wijze in verband stelde met den Heer Bos of zijne dochter.
Ik was niet ongelijk aan iemand, die zich in een sterrebosch bevindt,
en, welke laan hij ook insla, altijd den grooten boom of het standbeeld
voor oogen heeft, waar al de lanen op uit loopen. Met dat al gevoelde ik
eene zekere nieuwsgierigheid, om dien Notaris te zien, wiens naam ik in
de laatste dagen zoo dikwerf had hooren noemen, en aan wien ik niet
denken kon, zonder mij een machtigen toovenaar voor te stellen, die den
sleutel bezat der ingewikkelde geheimenissen, welke mij zooveel kwelling
veroorzaakten, en door zijn wil in staat zoude zijn, de ontknooping te
bewerken dier voor mij zoo lastige raadsels. Want dat dit bezoek,
hoezeer ten gevolge van zeer prozaische en alledaagsche
beroepsbezigheden afgelegd, wederom aanleiding zoude geven tot nieuwe
verwarring in het drama, 't welk ik onwillig medespeelde, daar aan
twijfelde ik geen oogenblik: en de uitkomst deed zien dat mijn
voorgevoel mij niet bedroog.
* * * * *
NEGEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
VERMELDENDE WAT ER TEN HUIZE VAN DEN NOTARIS BOUVELT VOORVIEL.
De kantoorbediende van den Notaris, die mij de deur opendeed, liet mij,
nadat ik mijn naam en betrekking genoemd, en hem verklaard had, dat ik
zijn Patroon persoonlijk spreken moest, een zijvertrek binnen, hetwelk
tot spreekkamertje diende, en waar hij mij verzocht mijne beurt af te
wachten. Ik vond aldaar slechts een persoon aanwezig, wien ik aan zijn
duffelsch gewaad, aan zijn vierkanten lichaamsbouw, aan de stevige
wijze, waarop hij met de knieen wijd van elkander en de handen op de
knieen gezeten was, en vooral aan het in een bont geruiten doek geknoopt
pakje, dat tusschen zijn beenen lag, voor een Zaankanter, althans voor
iemand van de overzijde van het IJ herkende. Hij beantwoordde mijn groet
als een Chineesche Mandarijn, namelijk met een hoofdknik: en
vermoedende, dat er geen heil uit een onderhoud met dit lomp stuk
vleesch te hale
|