"Toen Venus zelf 't gelaat, waarin men mij ziet prijken,
Door hare gunst te voorschijn bracht,
Deed zij haar eigen merk in alle trekken blijken.
Zij schiep die schoone verf, waarvoor de roos moet wijken,
Die oogen, vol van tooverkracht."
"'t Is onnavolgbaar!" galmde Reekalf uit.
"Dat geestig kopje, rijk versierd met blonde lokken,
Dien fijnen neus, zoo wel besneen,
Dien wenkbrauwboog, om 't oog zoo zuiver heengetrokken,
Dat mondje, slechts bestemd tot kussen en tot jokken."
"Foei! Jokte Phyllis?" merkte Reynhove binnensmonds aan.
"'t Komt zoo in 't rijm te pas," fluisterde ik hem toe.
"Jokken beteekent hier zooveel als schertsen," zeide Helding, aan wiens
nauwluisterend oor de aanmerking niet ontsnapt was. Hij vervolgde:
"Die tandjes, wit als elpenbeen,"
Toen zei zij: "aan mijn werk mag heden niets ontbreken.
En, als de moeder van de min,
Wil ik, hetgeen ik schiep, doen prijken met het teeken,
Dat elk herken." Zoo sprak ze, en drukte, al onder 't spreken,
Haar duimpjen in de kin."
Hier werd dit kreupele rijm vervangen door een algemeen concert van
toejuichingen, en zoovele gezondheden den maker gebracht, dat ik berouw
begon te gevoelen, van hem niet voor het einde van het gedicht te hebben
medegevoerd, daar ik wel voorzag, dat hij den hem gespreiden strik niet
ontgaan zou. Vreezende bovendien, dat ook de overigen, terwijl zij hem
de laag gaven, zelven mede hun bekomst zouden krijgen, rees ik op en
wenschte nu de eerste gelegenheid te baat te nemen om te vertrekken, en,
zoo mogelijk, Helding mede te krijgen, toen het gesprek opeens een
wending begon te nemen, welke mij blijven deed.
"Wat ik bovenal admireer," zeide Reynhove, terwijl hij den dichter bij
zijn knoopsgat hield, "is de varieteit, respireerende in de differente
poesies, die gij aan Mejuffrouw Blaek hebt gededieerd. Zeker heeft u het
sujet geinspireerd."
"Ongetwijfeld, Mijnheer!" zeide Helding: "wie zou niet in heilig vuur
ontstoken raken, wanneer hij zulk een engel moet bezingen? Zouden wij
hare gezondheid niet eens drinken, Mijne Heeren?"
Ik gevoelde een hoogst onaangename gewaarwording, en het was mij, of de
naam van Henriette ontheiligd werd, dat men dien bij een gelegenheid als
deze dorst uitspreken. Dan ik had spoedig meer gegronde reden tot
ontevredenheid.
De gezondheid van Mejuffrouw Blaek we
|