Ik gaf hem een kort verslag van de oorzaak onzer komst en betuigde,
hoezeer het mijzelf speet, zonder opzet opnieuw in een geschil als dit
gewikkeld te zijn geweest.
"'t Is wel!" zeide hij: "ik geloof u: en ik ben overtuigd, dat ik niets
van den Heer Huyck te wachten had, als wat betamelijk en voegzaam is."
"De Hemel geve," zeide Amelia, "dat deze ontmoeting geene onaangename
gevolgen voor u hebbe."
"Dat ware van weinig aanbelang," zeide ik: "maar zij kan de aandacht der
Justitie trekken: en zoo Blaek, om zich te wreken, een beklag inlevert,
vrees ik, dat UEd. wellicht niet langer hier veilig zult zijn."
"Het is zeker, dat ons alles te duchten staat," zeide Bos: "maar het
baat mij niet, of ik angstig de toekomst inzie; ik heb mij in erger
gevaren bevonden, en mijn gestarnte heeft mij immer daaruit gered. Tot
nog toe schijnt men geen achterdocht tegen mij te voeden: en wellicht
heb ik slechts twee dagen meer noodig, om mijn zaken hier af te doen en
voor altijd dit land te verlaten."
"Vlei u niet te veel," zeide ik, het hoofd schuddende: "UEd. begaat
onvoorzichtigheden.--Of is het geene onvoorzichtigheid, aan de zuster
van den Hoofdschout een bezoek te geven?"
"Integendeel!" zeide hij: "niets is meer geschikt, om de vermoedens af
te wenden;--maar ik wil u niet langer ophouden. Vaarwel! En dat de Hemel
met u zij."
Ik vertrok. Op straat gekomen, zag ik de slede vertrekken, met den
bediende van Lodewijk er naast, terwijl Reynhove mij nog stond af te
wachten.
"Ik heb Blaek aangeraden, om van die equipage gebruik te maken," zeide
hij: "maar verhaal mij, bid ik u, wie is toch die Sinjeur daarboven, die
een paar vuisten heeft als een smidsgezel, en een houding als een
Burgemeester? Gij schijnt hem te kennen."
Ik was op deze vraag voorbereid, en antwoordde zonder aarzelen: "dien
Heer heb ik laatst op een dichterskrans bij Helding ontmoet: zijn
rechten naam weet ik u niet te zeggen."
"_Ma foi!_ hij heeft een schoone dochter, en ik begrijp licht, dat
Lodewijk er een kansje op wagen wilde;--maar in allen gevalle heeft de
oude Heer het toch wat erg gemaakt en ik zal het Lodewijk niet kwalijk
nemen, indien hij hem satisfactie vraagt wegens de geledene
injurie;--zoo namelijk die heer een man is, aan wien men, zonder zich te
compromitteeren, een uitdaging zenden kan."
"Lodewijk zal, hoop ik, verstandiger zijn," zeide ik, beschroomd over de
gevolgen, welke een zoodanige handelwijze, ook voor mij, zoude kunnen
met
|