ontstaan
was.
Het scheen, dat zijn zedenpreek Lodewijk en zijn vrienden weinig
aanstond; althans de eerste deed weldra het voorstel, om de paarden te
gaan zoeken: en ik nam deze gelegenheid waar, om den dichter te
beduiden, dat wij nu lang genoeg gebleven waren en het tijd werd om naar
huis te gaan. Na een korte tegenstribbeling liet hij zich gezeggen, en,
afscheid van het gezelschap genomen hebbende, verlieten wij de herberg.
* * * * *
ZEVEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
WAARIN ONZE HELD IN NIEUWE ONAANGENAAMHEDEN WORDT GEWIKKELD.
Ik had nog nauwelijks twintig stappen stadwaarts gedaan, toen die zelfde
Helding, die even te voren zoo verstandig gesproken had, mij plotseling
bij den arm nam: "het is toch zonde en jammer," zeide hij: "te moeten
aftrekken, zoolang er nog zulke goede wijn in de flesch is."
Ik zag hem aan: de oogen puilden hem uit het hoofd: en een misstap, dien
hij op dat oogenblik deed, en waardoor hij bijkans tegen mij
aantuimelde, deed mij overtuigend zien, dat hij dronken was, althans
door den plotselingen overgang uit den warmen koepel in de lucht,
bevangen geraakt.
"Hou u maar bedaard, vriend Helding!" zeide ik: "en laat ons
voortstappen, zonder de menschen te dwingen van naar ons te kijken."
Wij wandelden verder op, en ik deed mijn best, den sukkel voort te
krijgen, die bij elken stap tegen mij aankwakte en met de beenen al de
bewegingen maakte van een schaatsenrijder. Het begon gelukkig al te
schemeren, en er waren weinig menschen meer voor de herbergen; maar ik
schaamde mij toch om met een dronken man de poort in te komen. Reeds had
ik een paar keeren stilgestaan en rondgezien naar iemand om een rijtuig
te bestellen, toen tot mijn blijdschap Reynhove met twee der Officieren
ons achterop kwam geloopen. Ik wenkte hen toe en zij hadden niet veel
moeite om te zien hoe de zaak geschapen stond. De Hagenaar bood mij
terstond zijn hulp aan; doch de beide anderen, die waarschijnlijk haast
hadden, wenschten ons in 't voorbijgaan pleizierige wandeling en stapten
voort, zonder zich wijders over ons te bekommeren. Reynhove nam nu
Helding bij den anderen arm en op die wijze gelukte het ons, hem tot in
de poort te krijgen. Op het Haarlemmerplein gekomen, bestelden wij een
slede en pakten onzen maat, die zoo gedwee als een schaap was en nergens
meer besef van had, daarin, terwijl wij gearmd naast het voertuig voort
bleven wandelen. Ik vroeg aan Reynhove, hoe het me
|