r een zoo schandelijk
bedrog, te minder verschoonbaar, omdat het gepleegd was tegen iemand,
die er zich bij geen mogelijkheid tegen hoeden kon: en, wat mij nog meer
ergerde, was de onbeschaamde wijze, waarop men zich nog dorst
verhoovaardigen en lofspraak vergen op een daad, die mijns oordeels een
geeseling waardig geweest ware. Ik kon mij eindelijk ook niet meer
bedwingen; maar, niet gezind mijn gedachten ongevergd te uiten, bij
lieden, die mij niet verstaan zouden, vergenoegde ik mij met de vraag,
wat de arme Velters toch wel gezegd had, toen hij naderhand ontdekte,
hoe deerlijk hij bedrogen was geworden.
"Bedrogen!" herhaalde Lodewijk, mij schuins aanziende: "vergun mij u te
zeggen, Mijnheer Huyck! dat dit een uitdrukking is, welke ten dezen niet
te pas komt. Gij meent ongetwijfeld--toen hij bemerkte, dat ik hem bij
den neus had gehad."
"Indien gij oordeelt, dat deze laatste uitdrukking zachter is," zeide
ik, koeltjes, "dan heb ik er vrede mee: de beteekenis blijft toch
dezelfde."
"Toen hij het bemerkte," vervolgde Lodewijk, zonder schijnbaar aan mijn
woorden te hechten, "toen zag hij, dat hij zijn geld kwijt was, en daar
bleef het bij. Denk je, dat hij zoo gek is, zich te beroemen, dat men
hem beet heeft gehad?--Of dat hij zou durven klagen over mij? en gevaar
loopen mijns vaders gunst en de mijne te verbeuren?"
"Des te erger," zeide Reynhove, met warmte: "ik zou het u pardonneeren,
indien gij dezen of genen maquignon had gedupeerd, of wel een cavalier,
gelijk gij zijt, die u satisfactie kon vragen; maar dat gij abuseert van
de goede trouw eens mans, die van de affaire geheel ignorant is en
bovendien van u dependeert, dit is geen nobele manier van ageeren."
Ik knikte goedkeurend bij deze redeneering, die mij zeer behaagde, al
was zij in onzuivere taal gesproken. Wat Lodewijk betrof, hij toonde
zich ten hoogste gebelgd over hetgeen hij een beleediging noemde: en er
zou twist ontstaan zijn, indien de overigen er zien niet tusschen
gevoegd hadden en verzocht, het onderwerp daar te laten.
"Hei ho!" riep nu opeens Lodewijk: "wie komt daar aan?--Lucas Helding,
zoo waar ik leef! blazend en zweetend als een narrepaard. Hier!"
schreeuwde hij, tegen de ruiten tikkende: "hier vriend Helding! hier
moet gij wezen! Toe vrienden! ziedaar een heerlijk voorwerp om ons mede
te vermaken. Wij moeten hem binnenroepen en besissen."
Ik keek uit! en inderdaad, daar kwam Helding voorbij, met den hoed in de
hand, en het gezich
|