gen hebben, van ook met mij
te klinken.
"Ik kan u zeggen, mijn waarde Monsieur Helding!" zeide Contour, "dat er
geen dichter is, wiens verzen meer bij ons regiment bewonderd worden,
dan de uwe."
"Het gaat zooverre," zeide Reekalf, "dat twee Luitenants, een Vendrig en
drie Kornetten in arrest zijn gezonden, omdat het lezen uwer gedichten
hen het parade-uur had doen verzuimen."
"Wat praat gij van arrest," zeide Van Ranst: "ik ken er verscheidenen,
die zich moedwillig naar de provoost laten brengen, om op hun gemak uw
voortreffelijke dichtwerken te kunnen bestudeeren.
"'t Gaat zooverre," hernam Contour, "dat onze Kolonel laatst, in stede
van het commando te geven, een regel uit een uwer werken opzeide."
"Wij hadden bij ons een Cadet," zeide Reekalf, "wiens dood gij op uwe
rekening hebt."
"Zijn dood!" riep Helding in verbazing uit: "UEd. spot er mee."
"Volstrekt niet: hij wilde uw schrijftrant navolgen en heeft zich, uit
wanhoop over het mislukken zijner pogingen, een kogel door 't hoofd
gejaagd."
"Wel! is het mogelijk?" hernam Helding, de handen van verbazing in
elkaar slaande: "ik ben er waarachtig van ontsteld."
"Toe geschwind! trink tan tegen den schrik," zeide Weinstuebe, hem
inschenkende.
"Voor den drommel," zeide Van Ranst: "ik, die hier zit, heb al zes
officieren van de Garde in tweegevecht overhoop gestoken, omdat zij
ontkenden, dat Helding de eerste dichter van het gemeenebest was."
"Hemel beware ons!" riep de goede Helding uit, verschrikt op zijde
schuivende; want Van Ranst, die een groote zwaarlijvige kerel was met
dikke knevels en bakkebaarden, zag er inderdaad vervaarlijk uit.
"UEd. is immers," hervatte Contour, "de maker van dat lieve dichtstukje
op ... hoe heet het ook?... "Eilieve, Reekalf! help mij eens op den
weg."
"Wel ja! van dat geestige gedichtje, dat wij te zamen lazen," zeide
deze.
"Welk bedoelt UEd.?" vroeg Helding, zijn oogen beurtelings van den eenen
naar den anderen kant wendende: "ik kan niet nagaan...."
"Wel! dat verliefde stukje," zeide Van Ranst: "ik heb het den vijfden
van mijn weerpartijders nog in de ooren geschreeuwd, toen ik hem den kop
gekloofd had: maar nu ben ik het waarachtig vergeten."
"Dat waar eine frolijke manier om hum naar de eeuwigkeit te promenieren
laten," zeide Weinstuebe.
"Misschien," zeide Helding, "meent UEd. dat gedichtje op het kuiltje in
het kinnetje van Phyllis!"
"Juist!" antwoordde Contour: "'t geen aldus begint ... och! ho
|