, en palmpaschen-
en pinksterbloemen en al wat blinkt en sierlijk is."
"Dat is geen bepaald antwoord op mijn vraag," zeide ik: "hij verdient
volgens de getuigenis van vader, niet verward te worden met die
pronkers, wier eenige verdiensten in hun mooien rok bestaat."
"Volstrekt niet," hernam zij: "want hij draagt bovendien een bijzonder
nette pruik en keurige lubben en een schitterenden diamant aan zijn
das.--Het portret van den saletjonker uit den _Verliefden Poeet_ van
Buysero is volkomen op hem toepasselijk:
'k Zag nooit netter van mijn leven:
Wel driemaal op een dag werd hem schoon goed gegeven.
Geen kreukje zag men in zijn kleeren, en, om recht
Te gaan, 't was in dien tijd een keuning van een knecht.
Hij wou zijn handen maar in rozewater wasschen.
Men heeft zijn leven zoo geen man een pruik zien passen.
En zijn handschoenen, ho! die waren klaar Jasmijn."
"Santje! Santje!" zeide ik: "biecht zuiver op; want ik bedrieg mij zeer,
of die Hagenaar heeft een goed oog op u; en zoo gij iets tegen hem hebt,
is het beter, dat hij maar spoedig daarvan kennis bekome; anders zal hij
het u nog lastig genoeg maken."
"Santje heeft volkomen gelijk, dat zij het met een Jantje van Leiden
afmaakt," zeide mijn moeder: "een jong meisje moet zich nooit uitlaten
over een Heer: het mocht haar naderhand berouwen."
"Juist zoo!" voegde mijn vader er bij: "want de oude spreuk zegt
terecht, dat men met zijn spot naar bed gaat."
Met deze grap was het onderhoud over Reynhove besloten en wij vervielen
langzamerhand weder tot de zwaarmoedige stemming en de stilte, waaruit
zijn bezoek ons voor een poos gered had.--Mijn zuster zelfs, anders zoo
levendig en opgeruimd, deed geen moeite om het gesprek gaande te houden,
en zat in gepeinzen verdiept: 't zij dat haar genegenheid voor mij haar
de slechte uitkomst van mijns vaders pogingen evendiep had doen gevoelen
alsof het haar eigene zaak geweest ware: 't zij dat werkelijk het bezoek
van Reynhove een bijkomende aanleiding tot overdenking had opgeleverd.
Eindelijk vroeg mijn moeder, onder andere onverschillige zaken, aan
Tante Letje, of zij de Juffer nog gezien had, die bij Heynsz aan huis
woonde?
"Wel ja!" antwoordde Tante: "heeft Neef u niet verhaald, dat hij haar
tot mijnent ontmoet heeft?"
Allen zagen mij aan en mijn vader zelfs met een ernstigen blik. Ik
gevoelde terstond, hoe verkeerd ik gedaan had, van deze toevallige
ontmoeting
|