ingen," zeide ik: "en blijf slechts een
oogenblik."
"Wel, ik hoop van beter," hernam hij: "maar neem plaats: ik weet niet of
gij deze Cavaliers kent: de Heeren Contour, Reekalf Van Ranst,
officieren te Naarden in garnizoen." '
Ik boog mij en nam plaats.
"Wat is dat voor een bocht van wijn?" riep Lodewijk, die mij slechts
even met een hoofdknik had begroet: "Jan! haal anderen wijn: denk je,
dat wij zulke vergifte kost willen zuipen? Haal van den Klooster
Baserac: immers zoo de baas er nog van dezelfde heeft als laatst."
"Het heeft weinig gescheeld," zeide ik tegen Reynhove, "of gij hadt den
prijs behaald."
"'t Heeft genoeg gescheeld," zeide Lodewijk: "ja! laten zij maar komen,
die het tegen de blessen uithouden."
"Nu ja," zeide Reynhove, niet zonder wrevel over het bluffen van
Lodewijk: "indien ik mijn paard had willen ambimeeren, zooals gij uwe
beesten gedaan hebt, dan had ik u op Halfweg al vooruit kunnen zijn."
"Nu vraag ik aan elk verstandig mensch," zeide Lodewijk, met een luiden
lach, "of zulk een verschooning wel iets anders als een uitvlucht
is?--Wat duivel! die zijn paarden sparen wil moet niet wedden.--Wat zegt
gij er van, Weinstuebe?..."
"Das ist recht," antwoordde deze: "onze freund Reynhove sol het auch
gaar nicht meinen wollen. Maar met dat al, zijn rein is ein gnap peestje
und loopt blaisierig: ich sol hum er nog een sakkie koeltens voor pieten
wollen."
"Wacht eerst, tot het te koop is," zeide Reynhove; "intusschen ben ik
gereed, zoo vriend Blaek wil, morgen weer tegen hem te rijden, tot aan
Guldenhof toe: en voor het dubbele geld."
"Of ik mal ware," zeide Lodewijk: "kom over veertien dagen eens weer,
dan zullen wij er nader over spreken."
"Over veertien dagen," zeide Reynhove: "zullen de blessen wel denzelfden
weg zijn opgegaan als de witvoet."
"Dat ware altijd een laatste uitkomst," zeide Lodewijk, lachende: "ja!
van dat ouwe dier ben ik zeker wel afgekomen."
"Van den witvoet?" herhaalde Reynhove, met verbazing.
"Wat was dat?--Eilieve vertel eens!" vroegen de Officiers: "heb je nog
geld aan dat oude beest verdiend?"
"Ja kottorie!" zeide Weinstuebe: "laat Plaek dat eens vertellen: je houdt
waaraftig je pijk fast fan 't lachen, as je 't hoort."
"Wel, luistert dan," zeide Lodewijk, zijn glas inschenkende, waarna hij
zich, met de handen in de vestzakken, achterover in zijn stoel wierp en
de houding aannam van een ouden gediende, die een treffelijke krijgsdaad
gaat verhale
|