lde uit
de sjees. Hij was echter dadelijk weder op de been en werd nu door de
toestroomende liefhebbers met luid gegalm als overwinnaar begroet.
Reynhove was intusschen insgelijks aangekomen, mede vrij verhit en
ontdaan; doch zijn paard toonde slechts weinige blijken van vermoeidheid
en wettigde daardoor de lofspraak, daaraan door Krijn Jaspersz gegeven.
Alleen het schuim, waarmede het bedekt was, een korte hoest en een
trillende beweging van het lichaam, toen het stilstond, gaven bewijs dat
het hard geloopen had. Een lakei van Reynhove schoot dadelijk toe, dekte
het met een warm kleed en bracht het op stal met behulp van den
kastelein der _Tweehonderd Roe_. Ofschoon nu onze Hagenaar het onderspit
gedolven had, bleek mij echter dat de oordeelvelling van den
Overtoomschen kastelein juist geweest was; want de paarden van Blaek
hadden zich overloopen: het eene lag, zooals ik gezegd heb, op den grond
en scheen meer dood dan levend; het andere stond nog, doch hijgende als
een juffershondje en zoo onvast op de beenen, als ware het op het punt
van neer te storten. Met veel moeite deed men het gevallene opstaan, en
bracht men beide opstal.
"Jongen! dat is jammer!--Ik hoop, dat het den beestjes geen kwaad zal
doen! Zij hadden zich zoo mooi gekweten!--Je bent den ander toch
vooruitgebleven!--'t Mag wezen hoe 't wil: 't is beter, dat ze
crepeeren, dan dat die magere knol je voorbij ware gereden, enz.
enz."--Zoo klonken de troostredenen, die nu in ruime mate aan Lodewijk
werden toegevoegd; maar waar hij geen oor naar had, zoo grootsch was hij
op zijn overwinning; ofschoon hem die waarlijk een paar goede paarden
kosten zoude.
"Ik ben toch de baas gebleven!" riep hij Reynhove toe, met een
zegevierenden blik.
"Dat geloof ik wel," zeide deze, met spijtige bedaardheid: "gij waart
schier aan 't hollen geslagen: en ware uw paard niet gestort, dan zoudt
gij ze niet gearreteerd hebben. Op zoo'n wijze zoude ik niet willen
triomfeeren."
"Heb ik het niet gezeid?" zeide Krijn Jaspersz: "'t is een bloot toeval
en meer niet, zoo de blessen eerst an zijn; maar ik vraag maar an
iedereen, of die prijs mooi gewonnen is? Ik heb gezeid, en ik blijf er
bij, dat de ruin op den langen weg beter loopt: en as Meneer hem niet
had willen sparen, was hij nog de baas gebleven."
"As! As!" herhaalde Weinstuebe: "asch is verbrante tourf: en je pint toch
je toeppeltjes kwijt, man."
"Dat ben ik," zeide Krijn: "heb daarover geen zorg; maar dat belet nie
|