, of Meneer verstand van
paarden heit; want anders ben je nog niet sekuur al heb je ze gezien:
dat heit die makelaar ondervonden, die laatst bij ons was, daar Blaek
die ouwe knol van hem an verkocht heit."
"Ja!" zeide Weinstuebe, grinnikende: "dien heeft hij oud peet kehad."
"Zoo! heb je ook al gehoord van den moord van Parijs?--Nou! die goeie
man had het paard ook gezien en geprobeerd: en hij docht, dat hij wonder
wat kocht; maar jawel!--hij liet zich royaal weg een ouwen blinden knol
in de handen stoppen en mag den hemel danken, zoo hij er den volgenden
dag den nek niet mee gebroken heeft."
"Maar dat is niet veel beter dan stelen," zeide ik: "op deze wijze van
eens anders onnoozelheid partij te trekken."
"Hei ho! daar komen zij! daar komen zij!" riepen eenige stemmen. Alles
stoof op en keek den weg op; hoewel er nog niets te zien was, dan een
stofwolk, die aan deze zijde van het tolhek opsteeg.
Ongeduld, verwachting, hoop en vrees, waren op de aangezichten te lezen,
en men staroogde, alsof men den blik door het stof heen had willen laten
dringen, om te ontdekken, wie de overhand had. Het duurde echter niet
lang, of beide rijtuigen waren naast elkander zichtbaar, zonder dat men
nog door den afstand kon onderscheiden welk het eerste was.
"Zij zijn er waarachtig allebei!" riep de een,--"zij hebben mekaar goed
bijgehouen!" riep een ander.--"Nou! wat braatje nou van uithouen?" vroeg
Weinstuebe aan Krijn Jaspersz.: "je ziet immers, dat de peesten an mekaar
kewaagd zijn. Heb je ook perauw? Sol je 't afmaken wille voor de helft."
"Patientie!" zei de kastelein: "de laatste loodjes wegen het zwaarst."
"De ruin is voor!" riep opeens een stem.
"Neen! neen!" zeide een ander: "de blessen winnen het."
"De blessen winnen het!" riepen onderscheidene stemmen. En inderdaad zag
ik nu ook, dat de twee paarden een eind dichter bij waren dan het eene;
ofschoon het rijtuig, dat door de eerstgemelden getrokken werd, wild
over den weg heen en weder slingerde, terwijl de sjees van Reynhove met
een gelijken gang vorderde.
"Hoera!" riep Weinstuebe, met den hoed zwaaiende: "had je nu mijn
foorschtel maar aannemen willen. Het sakkie toeppeltjes is mein."
"Hoezee!" riep de menigte, en opende zich voor het rijtuig van Blaek,
die, met purper aangezicht, schreeuwende en juichende kwam aangereden.
Maar nauwelijks had hij de plek bereikt, als de uiterste grens van den
wedren bepaald, of een zijner paarden stortte en hij zelf tuime
|