elk zich hier
bevond.--Eindelijk, mij langs een hoopje begevende, dat nog
luidruchtiger en drukker was dan de rest, hoorde ik mij eensklaps bij
mijn naam noemen: en, mij omwendende, herkende ik Weinstuebe, die met een
grooten roemer in de eene en een zweep in de andere hand, den redetwist,
waarin hij gewikkeld was, afbrak om mij aan te spreken.
"Huyck" riep hij: "foor wien wed jij?"
"Voor geen van beiden," antwoordde ik, mijn hoed even aflichtende, als
wilde ik mijn wandeling vervolgen.
"Nein! Pots tit und tat! Je komt er zoo nicht af! Je solt seggen voor
wien je pint. Wed jij tegen mich. Ik heb een sakkie sesthalven kewed op
de plessen van Plaeck: en er is niemand, die meer dan een sakkie
toepeltjes teugen houdt. Toe jij me nou de frundschap und neemt de
rest."
"Ik zou u gaarne dat genoegen doen," zeide ik: "maar ik wed niet zoo
maar in den wilde: de blessen van Blaek ken ik ternauwernood en het
paard van Reynhove in 't geheel niet: zoodat ik over hunne vergelijkende
waarde niet kan oordeelen."
Ik dacht er hiermede af te zijn; maar weldra had ik berouw, van maar
niet ronduit verklaard te hebben, dat ik in 't geheel niet wedde; want
nu kreeg ik terstond het loon voor mijne valsche schaamte.
"Laat je dat niet afschrikken, Mijnheer!" zeide een dikke vent, wien ik
naderhand vernam, dat een kastelein van den Overtoom, en een beroemd
paardenkenner was: die beestjes van Blaek loopen drommels goed, dat 's
waar; 't bennen poppetjes, daar niks aan mankeert: zoo rond as appeltjes
en as een zij zoo zacht in den bek, daarom niet; maar kijk! daar hebje
dien anderen: heb ik jou daar? het biest mag zoo mager wezen as het wil:
des te minder zit hem zijn vet in den weg:--en as je 't zoo ziet
afrijen, je zoudt zeggen: het slaat zien beenen deur mekaer of het mal
was;--maar laat hem gerust zijn gang gaan: hij zal het uithouen op den
langen weg--en ze alle achter hem laten. Kijk!--het zakkie dubbeltjes
durf ik op hem resikeeren; en het past mijn en mijns gelijken niet om
meer te doen;--maar hou jij gerust de rest: 't zei je geen schae doen;
zoowaar ik Krijn Jaspersz hiet."
"Ik wil het best gelooven," zeide ik: "maar in zoodanige gevallen ga ik
niet op goed geloof af, en dat zult gij mij niet kwalijk nemen. Gij
zoudt ook niet gaarne een paard koopen of er op wedden, zonder het
alvorens gezien te hebben."
"Nou, dat 's waar ook," zeide hij: "maar anders!... Ik heb de eer niet,
van Meneer parteklier te kennen, en ik weet niet
|