egonnen te beven, alsof zij
bespeurde, dat ik weldra duidelijker spreken zoude.
"En gij, Mejuffer!" vervolgde ik, niet minder bevend: "gelooft gij
insgelijks ... ik meen: zoudt gij gelukkig kunnen zijn ... zonder
rijtuig ... zonder al die gemakken, waaraan gij thans ... aan het huis
van uw oom ... gewoon zijt geraakt?"
Dit was een vraag: en hier diende een antwoord op. Dit antwoord was
echter datgene, hetwelk altijd gegeven wordt, wanneer men schroomt of
zich ongehouden acht, rechtstreeks of onbewimpeld te antwoorden.
"Dat weet ik niet ... dat is _betrekkelijk_."
"Vergeef mij," zeide ik: "mijn vraag was misschien onbescheiden. Maar,"
vervolgde ik, opstaande, en mij nevens haar plaatsende, met de eene hand
op de tafel en de andere op den rug van haar stoel: "indien ik die vraag
doe, 't is omdat bijaldien uw hart gehecht ware aan die genoegens, welke
de rijkdom alleen kan verschaffen, ik schromen zoude, u een verklaring
te doen, die...." hier zweeg ik een oogenblik en begon nog harder te
beven. Zij bleef stip op haar werk zien, beurtelings, rood en bleek
wordende.
"Gij hebt mij gisteren," vervolgde ik, "toen wij ons in levensgevaar
bevonden, eenige woorden toegesproken, welke ik nimmer vergeten zal en
die mij ook thans nog als hemelmuziek in de ooren ruischen. Ik zou
echter geene gevolgtrekkingen durven maken uit hetgeen wellicht
aanleiding vond in de ontroering van het oogenblik en in den staat van
opgewondenheid, waarin wij toen verkeerden. Maar zoudt gij thans, bij
bedaarder zinnen, mij vergunnen, aan die woorden een uitlegging te
geven, welke mij voordeelig ware?"
Hier lichtte Henriette de oogen op en zag mij aan met een engelachtigen
blik, maar terstond weder voor zich ziende: "ik durf mij vleien," zeide
zij, "dat ik toen bedaard was en geen bewijs van opgewondenheid gegeven
heb. Wat ik dus toen zeide...."
"Blijft gij dat ook thans gestand doen?" vroeg ik, in verrukking, haar
bij de hand vattende en mij over haar schouders neerbuigende.
Zij beantwoordde mijn handdruk en liet terzelfder tijd het hoofd tegen
mijn arm nedervallen. Maar weldra richtte zij zich weder op, en, het
hoofd schuddende, zeide zij met een weemoedigen blik: "Kom! ik ben een
zottin. Verschoon mij, Mijnheer Huyck! Het is beter, dat wij dit
onderwerp niet verder aanroeren ... en zelfs, dat wij elkanders
gezelschap vermijden."
"Hoe!" riep ik uit, verbaasd en terneergeslagen: "gij geeft mij de
zoetste hoop en tegelijker tijd, in een
|