ig u, mijn vader!" zeide ik, "dat het volstrekt mijn voornemen
niet was, toen ik naar Heizicht vertrok, mijn liefde te verklaren; doch
na hetgeen op het jacht was voorgevallen, kon ik niet nalaten te
spreken."
"Intusschen zie ik niet, dat gij nog ver gevorderd zijt."
"Niet!--daar ik de zekerheid heb, dat mijn aanzoek aan Henriette niet
onverschillig is?"
"Goed! maar zij heeft u te kennen gegeven, dat haar oom zijn toestemming
waarschijnlijk zal terughouden:--en ik moet u betuigen dat ik niet
anders zeggen kan, of de man zal gelijk hebben ook. Zoolang zij nog
minderjarig is, zou hij zeer verkeerd handelen, alle meer schitterende
uitzichten, die zich voor haar zouden kunnen opdoen, te vernietigen,
door haar weg te geven aan iemand, wiens fortuin slechts in
verwachtingen bestaat;--want gij weet het, wat ik u kan medegeven is
weinig of niets."
"Ik verlang ook niet," zeide ik, "dat de Heer Blaek terstond in een
huwelijk toestemme. Zoo hij slechts verlof geeft, dat ik zijn nicht
oppasse, en zoo 't heet, nadere kennis met haar make: ziedaar alles, wat
ik voor het oogenblik vergen kan."
Mijn vader haalde de schouders op. "Na hetgeen gij met de Juffer
gesproken hebt," zeide hij, "hebt gij mij in een zekeren zin wel in de
noodzakelijkheid gebracht om acces voor u te verzoeken. Ik zal den Heer
Blaek belet doen vragen."
"Vader!" riep ik, uitgelaten van blijdschap: "uw goedheid is grooter dan
ik verdien. Hoe zal ik dat vergelden?"
"Stil," zeide hij: "verheug u niet te spoedig en bouw geen
luchtkasteelen; want het antwoord van den Heer Blaek kon die wel opeens
vernietigen.--Intusschen, ik moet het u zeggen, de mededeeling van uw
liefde heeft mij in zeker opzicht genoegen gedaan. Ik was inderdaad
bezorgd, dat gij andere dingen in uw schild voerdet, en dat uw
afgetrokkenheid in de voorgaande week een andere, min verschoonbare
oorzaak had.--Doch ik hoor Heynsz de trap opkomen:--_ianitor ante
fores_: ga nu heen:--ik beloof u, hedenavond nog zal ik aan den Heer
Blaek schrijven."
Ik kuste vurig de hand mijns goeden vaders, en na aan mijn moeder en
Suzanna den stand van zaken te hebben medegedeeld, snelde ik met een
opgeruimd gemoed naar het kantoor. Bij mijn terugkomst in den
familiekring, verhaalde mijn vader mij, dat hij aan den Heer Blaek had
geschreven, en dat deze geantwoord had, hem den volgenden avond te
zullen afwachten.
"Nu hoop ik, Papa!" zeide Suzanna, "dat UEd. toch niet vergeten zult, al
de goede hoedanig
|