"Hebben de jonge dames ook nog iets te gelasten?"
Ik bekwam in het eerst geen antwoord; maar er was eenige beweging, en
een dof gemompel achter de bedgordijnen. Ik stond zelf eenigszins
verlegen, niet wetende of ik gaan of blijven zoude. Opeens vertoonde
zich net hoofd van Suzanna tusschen de gordijnen door.
"Henriette vraagt, of gij niet een boodschap aan haar oom zoudt kunnen
zenden, die anders in ongerustheid zou wezen over zijn lieve zoontje."
"Ik was bevreesd om onbescheiden te wezen," fluisterde het lieve
stemmetje van Henriette: "maar UEd. zou mij zeer verplichten, Mijnheer
Huyck, indien het in uw vermogen ware."
"Ik neem dit stellig op mij," zeide ik, mij buigende.
"En dan verder," vervolgde Suzanna, "verzoekt Henriette, dat gij aan
Kaatje haar kapsel met rozeroode strikken vraagt, en haar kleed met de
fontanges en haar zijden keurs, en haar Brusselsche schoenen en...."
"Ik verzoek om verschooning, Mijnheer Huyck," zeide Henriette: "ik heb
niets van dat alles gezegd; zooals Kaatje 't schikt, is 't mij wel. Foei
Santje...."
"Foei Santje!" zeide ik op mijne beurt: en het schelmachtige gelaat
mijner zuster verdween weder achter de gordijnen;--waarop ik, de dames
nogmaals een goede nachtrust wenschende, mij naar beneden begaf.
Welhaast was nu de boerewagen ingespannen en schokten en hotsten wij
naar Muiden, waar wij de halve stad in opschudding brachten. Ik zond
eenig volk aan Lodewijk tot bewaking van het gestrande vaartuig, en een
man te paard naar de hoeve van de oude Martha: ik nam afscheid van mijn
reisgenooten, terwijl Reynhove op zich nam mijne familie te Amsterdam
gerust te stellen, en, een fourgon nemende, reed ik naar 's-Gravenland,
waar, als men denken kan, niemand te bed was gegaan. Ik deelde aan de
kamenier de bevelen van Tante mede, schreef een briefje aan den Heer
Blaek, om hem in korte woorden met de toedracht der zaken bekend te
maken, en begaf mij vervolgens ter ruste. Ofschoon het gebeurde van den
avond wel geschikt was geweest, om mijn ziel te ontstemmen, en mij, in
het begin, de beeltenis van de verbolgen zee en het geteisterde vaartuig
en daartusschen dat van de beminnelijke Henriette gedurig voor de oogen
speelden, en hare liefdevolle woorden mij tusschen het geruisch der
golven en het gegier der winden in de ooren suisden, zoo zegevierde toch
eindelijk de vermoeidheid over deze kinderen van het brein en viel ik in
een diepen slaap, waaruit ik niet eerder ontwaakte, dat toen de be
|