opkamertje met twee bedsteden: in de eene zag ik Tante
zitten, die het nachtgewaad der boerin aan 't lijf had en bezig was een
kandeeltje te drinken. Op de andere bedstede, waarvan de gordijnen waren
dichtgeschoven, durfde ik slechts een zijdelingschen blik te slaan.
"Hoe bevindt gij u, Tante?" vroeg ik, mij tot haar begevende.
"Dat schikt wel," antwoordde zij: "en ik ben blijde, dat ik in bed lig.
Maar hoor eens, Ferdinand! Ik vrees, dat men op Heizicht doodelijk
ongerust zal wezen."
"Dat vrees ik ook, Tante!"
"En ik ben bang, dat men boodschappen naar Amsterdam en naar Guldenhof
en de Hemel weet waar verder zal sturen, en overal alles in rep en roer
brengen."
"Dat is niet onwaarschijnlijk."
"Ik wenschte daarom wel," vervolgde Tante, "dat Baas Roggeveld of iemand
van zijnentwege kon gaan zeggen, dat wij ons allen wel bevinden."
"Ik ben bereid er heen te rijden," zeide ik.
"Neen! dat wil ik volstrekt niet: gij behoeft u niet op nieuw aan
nattigheid en koude bloot te stellen."
"Laat dat aan mij over, lieve Tante! Gij zult toch niet langer verkiezen
hier te blijven dan tot morgenochtend, en wel eenig schoon goed willen
hebben, om behoorlijk gekleed te huis te komen."
"'t Is gelukkig juist Zaterdagavond," zeide de stem van Suzanna van uit
de andere bedstede: en zij liet er een half gesmoord gelach op volgen,
terwijl een ander stemmetje "st! stil!" fluisterde.
"Stil wat, meisjes!" zeide Tante: "wel foei!"
"Wilt gij eens weten, wat wij hebben afgesproken, onder uw welnemen,"
zeide ik: "Roggeveld zal zijn boerewagen inspannen, en daarmede zullen
Reynhove, Weinstuebe en ik naar Muiden vertrekken."
"_Beau trio de baudets_," mompelde Suzanna.
"De Heeren zullen van daar hun weg wel vinden naar Amsterdam: en ik den
mijnen naar 's-Gravenland, vanwaar ik iemand naar de hoeve zal sturen,
om te zien of uw rijtuig zich daar nog bevindt."
"Goed overlegd," zeide Tante.
"En wat Klaas betreft, die zal, met al wie hier in de buurt kan
opgeloopen worden, naar zijn meester terugkeeren, ten einde hem de hulp
te bewijzen, die hij noodig mocht hebben."
"'t Zou ook jammer zijn, dat zij den armen jongen wegstalen," zeide
Suzanna.
"Nu! ik vind alles zeer goed geschikt," zeide Tante, "als gij dan maar
met Kaatje de kamenier overlegt: die weet, wat ons gezonden moet
worden."
"Dit zoo zijnde, wensch ik u een goeden nacht," hernam ik. Ik bleef
echter nog een oogenblik staan, en vroeg met een bevende stem:
|