rkende nu duidelijk de
stem, die mij al in den beginne niet vreemd was voorgekomen: "ik ben
Huyck! geloof mij toch: Mevrouw Van Bempden staat daar buiten."
"Wel, wie heit van zijn leven!" riep hij "verakskeseer mijn
onbeleefdheid. Ik kom zoo bij je."
"'t Is warempel 'elukkig ook, dat de man je kent," zeide Klaas: "aers
hadden wij nog werk 'ehad het hum aan zijn domme verstand te brengen."
Ondertusschen riep ik hun die buiten stonden toe, dat zij maar gerust
zouden wezen en dat er hulp zoude komen opdagen. Niet lang duurde het
ook of de voordeur ging weder open en Roggeveld trad te voorschijn en
kwam naar ons toe, terwijl zijn vrouw, zijn knecht en een paar meiden
nieuwsgierig aan de deur hieven staan.
"Wel wie heit van zijn leven!" herhaalde Roggeveld, naar ons toekomende,
"ik heb jelui ummers niet 'eraekt?--Nou! 't was maer los kruit, wil ik
ereis zeggen; maer ik dacht niet aers, of het dieven waren, in dat
geval."
"Dat had uw knecht wel anders kunnen gewaarworden, indien hij niet was
gaan loopen."
"Jae! Kees dacht, 'et waren spoeken: en jelui ziet er ook al pover uit,
hoor."
Ik kon den man geen ongelijk geven; want op den afstand, waarop wij ons
bevonden, leverden zij, die buiten stonden, vooral de dames, die, zooals
ik vroeger verhaald heb, tafellakens hadden omgeslagen, bij het
twijfelachtige licht der lantaren een vrij kluchtige vertooning op, en
de schrik van Kees kwam mij vrij natuurlijk en verschoonhaar voor.
Het hek werd ontsloten, en terwijl wij ons ongeval in korte bewoordingen
aan Roggeveld mededeelden, bracht deze ons naar zijn woning. Ik laat aan
mijn lezers over zich de uitroepen voor te stellen van: "wel kijk ereis:
Heere bewaar ons! lieve tijd! wel jemenie! wie heit zoo iets meer
beleefd!" en diergelijke, die het Roggeveldsche gezin deed hooren bij
het vernemen dezer wederwaardigheden.
"Nou vraag ik je reis," zeide de vrouw van den huize, terwijl zij haar
best deed om een goed vuur aan den gang te krijgen, "wat of die rijke
lui zich al in gevaar begeven, en op zee gaan uit plezier, wanneer zij
warm en wel te huis kunnen zitten."
Intusschen werd de breede raad gespannen, wat er te doen stond. Ik
stelde voor, dat, indien Roggeveld de noodige ligging bezorgen kon, de
dames zich hoe eerder hoe beter te bedde zouden begeven, terwijl wij
Heeren den nacht bij het vuur zouden doorbrengen. Tante had niets in te
brengen tegen het eerste gedeelte van mijn voorstel; maar vroeg of er
intussche
|