wat stil te wezen, en, mijn stem verheffende: "kom eens
hier, goede vriend!" riep ik: "gij kunt een goede fooi verdienen, zoo
gij ons helpen wilt."
Het woord fooi maakte blijkbaar indruk: de persoon kwam naar buiten, en,
ofschoon wij hem door de duisternis weder uit het oog verloren, hoorden
wij aan het geklos zijner klompen, dat hij ons naderde. Maar toen hij,
naar onze gissing, halverwegen den afstand tot het hek gekomen was,
bemerkten wij, tot onze bittere teleurstelling, dat hij eensklaps met
een vervaarlijken kreet terugkeerde en vrij wat sneller dan bij zijn
aankomst den weg naar huis nam, en de deur achter zich toesmeet.
"Dat zal hem de duivel leeren," zeide Klaas: "wij motten er toch
binnen."
"Kan dit hek niet geforceerd worden?" vroeg Reynhove.
Het hek was wel voorzien en de sloot te breed om er over te springen;
maar bij onderzoek bemerkten wij, dat er kans was om op zijde van het
hek om te klimmen en ik stelde voor aan Klaas, dit gezamenlijk te doen.
"Om Gods wil, doe het niet, Ferdinand!" zeide Tante: "zoo de honden u
eens aanvielen."
"Geen nood Tante! zoo wij in Friesland waren, waar de honden altijd
losloopen op de werf, dan zou ik weinig zin in de expeditie hebben; maar
in dit gewest liggen zij meestal vast."
Dit zeggende, was ik reeds aan de andere zijde, en, door Klaas gevolgd,
wandelde ik op het woonhuis aan; doch nauwelijks hadden wij eenige
schreden gedaan, of het bleek ons, dat men van binnenshuis deze schennis
van het grondgebied had bespeurd; want een raam werd opengeslagen en een
hoofd kwam voor den dag.
"As jelui niet gauw maakt, dat je wegkomt," werd ons toegeschreeuwd,
"zel ik er op losbranden, in dat geval!"
"Maar hoor dan toch eens!" riep ik: "wij zijn geen dieven: wij...."
Hier werd mijn rede op een zeer onaangename wijze afgebroken door het
afgaan van een vuurroer, dat de man aan het venster in de hand hield.
Gelukkig trof het schot geen van ons beiden; maar het baarde niettemin
een grooten schrik bij ons gezelschap, dat een angstig gegil aanhief. Ik
besloot echter nog eene poging te doen, en, mij achter een boom
stellende, waar ik schootvrij meende te zijn, riep ik wederom:
"Wees toch voorzichtig. Het is Mevrouw Van Bempden van Heizicht, die aan
het hek staat: en ik ben Huyck van Amsterdam."
"Wat zeg je?" hernam de stem van boven: "Mevrouw Van Bempden! scheer je
ze wat? ja, in dat geval, wil ik ereis zeggen...."
"Ken je mij niet, Roggeveld!" riep ik; want ik he
|