or mij waren:--en de trein stond stil.
"Tante is haar schoen kwijt," zeide ik: "waarachtig, de weg is al te
slecht. Is er hier geen woning in de nabijheid?"
"Als je nog een amerijtje geduld heit," zeide Klaas: "daar gunter aan
den weg zie ik een lichtje."
"Is 't nog ver?" vroeg Tante: "ik kan waarachtig niet verder voort en ik
zal u liever hier tegen den dijk blijven wachten."
"Dat zal ik nooit dulden," zeide ik: "'t ware om te besterven. Maar zoo
de Heer Reynhove mij zijn rotting wil toesteken, zie ik wel kans om u
voort te helpen."
Reynhove was dadelijk bereid en gaf zijn licht aan Weinstuebe, waarop
wij, ieder een einde van den rotting nemende, Tante verzochten daarop te
gaan zitten en haar armen om onze schouders te slaan. Op deze
geimproviseerde draagbaar, die zeker niet van de gemakkelijkste was,
droegen wij haar verder voort, niet zonder vrij wat te struikelen en
dikwijls op te houden. Nog kan ik het mijzelf niet verklaren, hoe het
mogelijk was, dat wij op den smallen weg, waar wij telkens tot de enkels
toe inzakten en gedurig uitgleden of afweken, niet honderdmalen met onze
vracht zijn omgerold: en ik beken, dat ik recht in mijn schik was, toen
wij eindelijk voor een boerenhek stonden, hetwelk naar een boerderij
geleidde, en dat ik het ongastvrij hondengeblaf met welgevallen
begroette.
Nu hielden wij allen stil voor het geslotene hek, en Klaas, een
stentorstem opzettende, begon uit al zijn macht te schreeuwen: "heidaar!
boer! boer!"
Wij ontvingen echter op dit eerste geroep geen ander antwoord dan een
nog gevaarlijker gehuil en gejank van de honden. Wij begonnen dus allen
eenparig mede te schreeuwen, elk zijn best, en de honden des te harder
te blaffen, alsof wij wedijverden, wie hei meeste leven kon maken: en
het was een geweld, dat men op een uur afstands had kunnen hooren.
Eindelijk werd er een deur in de boerenwoning ontsloten en zagen wij
licht door de opening schemeren. Wij zwegen allen, als door een
gelijktijdig gevoel van hoop en verwachting overvallen,
"Wat wil jelui? Wat is er?" vroeg een stem.
"Schipbreukelingen!" riep de een. "Kunnen wij opkomen?" vroeg een ander.
"Eilieve hoor eens!" schreeuwde een derde. "Goed volk!" riepen wij
eindelijk, allen te gelijk.
De persoon, die in de deur stond en wiens donkeren omtrek alleen wij
tegen den verlichten muur achter hem konden onderscheiden, deed geene
beweging om te naderen en scheen besluiteloos. Toen verzocht ik mijn
tochtgenooten
|