"als het de geest maar niet is van dien armen mof."
"Om 't even!" zeide ik: "wij moeten het toch onderzoeken."
Klaas vatte echter moed en, met een brandende lantaren gewapend, liet
hij zich naast mij afzakken. Wij vernamen nu nog duidelijker het gesteen
en een flauwe stem liet deze woorden kort bij ons hooren:
"Ach lieber Gott! zum hulfe! Iek pin todt."
"'t Is wel Weinstuebe zelf en niet zijn geest," zeide ik, op het geluid
afgaande: en weldra ontdekten wij, met behulp der lantaren, den armen
Duitscher in eigen persoon, die ongeveer tien passen van het vaartuig af
tot aan den hals toe in een moddersloot was gezakt en ontwijfelbaar
gestikt ware bij gebrek aan spoedige hulp. Hoe hij daar kwam was ons een
raadsel; maar dewijl het niet te vergen was, dat hij ons in zijn
tegenwoordigen toestand daarvan de oplossing geven zoude, staken wij hem
een roeispaan toe en trokken wij hem uit de sloot, waaruit hij deerlijk
toegetakeld voor den dag kwam en nu aan den kant te beven stond als een
juffershondje, buiten staat om eenig antwoord te geven. Wij raadden hem,
zoo het hem zijn krachten toelieten, met ons mede te gaan en zich warm
te loopen, daar er toch aan boord geen gelegenheid was, om hem van
andere kleederen te voorzien.
Nu werd de trap uitgezet op de geschikst bevondene plaats: en de dames
verlieten het vaartuig; waarna wij Lodewijk, hoezeer tegen zijn zin,
alleenlatende, ons gezamenlijk op weg begaven, vooruitgelicht door
Klaas, die in de eene hand de lantaren droeg, en in de andere een
roeispaan om den grond te polsen en te zorgen, dat wij niet van den weg
afdwaalden. Na hem volgden Henriette en Suzanna: dan ik, Tante
geleidende: en vervolgens Reynhove met een tweede lantaren: terwijl
Weinstuebe hompelend en strompelend zich achterna sleepte. Het was geen
gemakkelijk noch aangenaam werk, alzoo door de modder te ploeteren,
ofschoon de wind tot ons geluk merkelijk verminderd was en de dijk ons
eenigszins beschutte; maar het was stikdonker; terwijl een fijne regen
den grond zoowel als onze kleederen doorweekte.
Wij hadden ongeveer een kwartieruurs voortgesukkeld, en ik bemerkte, dat
Tante, hoe goed zij zich ook poogde te houden, hoe langer hoe minder in
staat was om voort te gaan en al zwaarder op mijn arm leunde. Zij was
uitgeput van angst en vermoeidheid en liep slechts werktuiglijk voort.
Eindelijk bleef zij geheel staan met den uitroep: "o wee! daar verlies
ik mijn schoen!"
"Hou op!" riep ik, tot hen die vo
|