oeg ik aan Lodewijk, "of blijft gij aan boord?"
"Ik heb altijd gehoord," zeide Lodewijk, "dat de kapitein het laatst aan
boord moet blijven; maar zoo gijlieden ergens aankomt, stuur mij dan in
's hemels naam wat vertrouwd volk, om hier den boel te bewaken."
"Ik zou u gaarne van dienst zijn," zeide ik: "maar gij gevoelt, dat ik
de dames niet verlaten kan."
"En ik evenmin," zeide Reynhove: "eerst moeten de dames en _lieu de
surete_ zijn: zij hebben waarlijk bij nacht niet te veel aan de
assistentie van ons beiden: en zoo gij ons Klaas met de lantaren wildet
medegeven, ware zulks, geloof ik, niet te veel geexigeerd."
"En wie zal mij dan volk gaan halen en hier brengen?"
"Wel, stuur Weinstuebe op kondschap uit," zeide Reynhove: "maar dat is
waar ook:_ ou diantre est-il?_"
"Ja! waar is Weinstuebe?" riepen wij allen, onszelven het verwijt doende,
dat wij hem niet eerder gemist hadden.
"De hemel beware ons!" zeide Tante: "ik hoop niet dat hij overboord is
gevallen!"
Weinstuebe werd overal gezocht: doch vruchteloos: nergens, noch in de
kajuit, noch in 't vooronder was hij te ontdekken. Sommige onder ons
meenden zich te herinneren, dat zij hem, een oogenblik voordat wij over
den dijk geraakten, nog aan de voorplecht hadden zien staan: en wij
konden niet nalaten de gevolgtrekking op te maken, dat hij te dier
gelegenheid over boord was geslagen en zijn dood in de golven gevonden
had. Hoe gek en lastig de vent ook ware, het was toch een schrikkelijke
gedachte, onzen reisgenoot verloren te hebben door een zoo noodlottig
toeval, hetwelk evenzeer elk onzer had kunnen treffen. Er was echter
niets aan te herstellen: en deze gebeurtenis versterkte zelfs de
begeerte der dames om hoe eerder hoe beter het tooneel van zooveel
treurigs te verlaten. Ten einde zij echter een geschikte plaats zouden
vinden om af te stappen, liet ik mij overboord glijden en zocht nu welke
plek de droogste ware en tevens de naastgelegene om den weg te bereiken,
die beneden langs den dok liep. Nauwelijks echter had ik een oogenblik
rondgeloopen, of ik hoorde een flauwe stem kort bij mij, die
erbarmelijke klaagtonen aanhief, welke ons de wind en de regen tot nog
toe waarschijnlijk hadden belet te hooren.
"Wie is daar?" riep ik, zonder in de duisternis eenig voorwerp te kunnen
onderscheiden: "Klaas! licht eens bij. Hier in de buurt is iemand, die
angstig kermt."
"God beware ons!" riep Klaas, die niet geheel vrij was van bijgeloovige
denkbeelden:
|