ten mijzelf, dat ik beefde als een rieten
blad. "Maar man!" zeg ik: "UEd. is zeker abuis. Ik ben geen geld te
wachten."--"Geen abuis ter wereld," zegt hij, terwijl hij het geld al
vast voortelde: "zoo UEd. Lucas Helding is: 29, 30, 81."--"Maar van wie
komt het toch?" vroeg ik.--"Ja! dat mag ik niet zeggen: 45, 46,
47."--Het was mij alsof alles mij draaide voor de oogen! zulk een som
gelds te zien.--"Wel!" zeide Heynsz: "ik zou het maar opsteken. Men moet
zoo geen koren van den molen sturen."--zeide ik: "Sinjeur Heynsz! wees
zoo goed en schrijf mij de quitantie eens. Gij zijt nu toch bezig: en ik
zou niet in staat zijn, een letter op 't papier te stellen, zoo confuus
ben ik."--"Daar heb ik niet tegen," zeide hij: "hoe groot is de
som?"--Tweehonderd zestig gulden," zei de vreemde persoon.--Nu, Heynsz
schreef het recu: ik teekende, en de man kuierde weg. "Begrijp je daar
iets van, Sinjeur Heynsz?" vroeg ik. "Neen," zei hij: "maar 't is een
buitenkansje, daar ik u geluk mee wensch...." "Ken je dien man?" vroeg
ik weer. "Jawel!" zeide hij:"'t is een kantoorknecht bij Van Baalen."
"Dat die drommelsche verklikker ook tegenwoordig moest zijn," dacht ik,
bij dit gedeelte van Heldings verhaal. Deze vervolgde:
"Dat was aan geen doove gezeid. Ik gaf mijn geld aan Heynsz om te bergen
en liep naar den Heer Van Baalen. Maar jawel! Ik had pas een paar
woorden gezegd, of ik merkte, dat het alweer mis was. "Ik geef mijn geld
zoo niet weg," zeide hij, en liet daarop den kantoorknecht roepen, die
juist aan huis was. Toen kwam het hooge woord er uit: hij had het van
UEd. gekregen om het mij te bezorgen."
Hier zette mijn geheele familie groote oogen op en ik sloeg de mijne
neder, mijn noodlottig gesternte verwenschende.
"Ik wist niet, dat uwe middelen zoo ruim waren," zeide mijn vader met
bevreemding.
"Het spijt mij, dat het ontdekt is," hernam ik: "maar ik kan u
verklaren, Monsieur Helding! dat uw dankbetuigingen niet aan mij
behooren gericht te zijn. UEd. is het geld evenmin aan mij verschuldigd
als aan den kantoorknecht, die het u gebracht heeft; want beiden hebben
wij het van een derde ontvangen: en de hand, die 't mij ter hand stelde,
wil niet genoemd zijn."
Mijn toon was zoo ernstig, dat Helding overtuigd scheen. Nu keek hij
mijn vader aan; maar deze schudde het hoofd, en mompelde: "_Etiam per
interpositam personam donatio consummari potest_; maar ik begrijp er
niets van."
"En mag ik er volstrekt niet naar raden, wie de
|