steld, toen ik ontdekte
dat de bezoeker niemand anders was dan vriend Helding, die, zoodra hij
mij zag, naar mij toekwam, en met de meeste eerbiedigheid mij zijn dank
betuigde voor de weldaad, die ik hem bewezen had.
Ik stond als van den donder getroffen en verwenschte het toeval, dat ik
juist uit de kamer was, toen hij zich had laten aandienen: daar ik in
het tegenovergestelde geval naar hem had kunnen gaan en hem afzonderlijk
spreken: en nu, vreesde ik, zou de bommel losbreken.
"Maar mijn waarde Monsieur Helding!" zeide ik eindelijk: "ik weet, niet
waar UEd. van spreekt: ik betuig u, dat uw dankzeggingen mij zoo vreemd
voorkomen...."
"Wel ja!" zeide mijn vader, die van meening was, dat Helding, voor de
twee dukaten bedanken kwam: "UEd. behoefde waarlijk niet de moeite te
doen, van daarvoor hier te komen. Het gedicht, waarmede UEd. ons vereerd
hebt, is slechts weinig betaald met zulk een bagatelletje."
"Een bagatelletje, Ed.-Gestr. Heer!" riep Helding: "waarlijk! zoo UEd.
honderd Zeeuwen een bagatelletje noemt! voor UEd. is 't mogelijk, maar
voor mij waarachtig niet."
"Honderd Zeeuwen!" herhaalde mijn vader: "hier moet een misverstand
plaats hebben: dat geld komt van mij niet: en ik betwijfel, of mijn zoon
ook genoeg bij kas is om zulke _munera_ weg te geven."
"Eilieve, Ed.-Gestr. Heer!" hervatte de poeet: "UEd. drijft het al te
verre. Zulk een edele wijze van schenken verhoogt de waarde van het
geschonkene."
"Dat uw slinkerhand niet wete wat uw rechter geeft," mompelde Tante
Letje.
"Maar het is vruchteloos," vervolgde Helding, "de zaak te willen
verbloemen. Hoe fijn het werk ook bestoken was, ik ben er toch achter
gekomen."
"Eilieve! Geef ons de _historia facti_ eens," zeide mijn vader, "want ik
ben nieuwsgierig te weten hoe de vork in den steel zit."
"Met genoegen, Edel-Gestr. Heer. Ik zat daar op mijn bovenkamer en had
een veldzang ter gelegenheid der verjaring van den Heere Smethof voor
mij, terwijl Heynsz, mijn huisheer, juist bij mij zat en mij een
quitantie schreef voor drie maanden huur, die ik hem voldeed uit de twee
dukaten, die UEd. laatst bij mij gelaten hadt. Daar wordt aan mijn deur
geklopt: ik zeg "binnen!" daar komt een Monsieur binnen: "Monsieur Lucas
Helding"--"Dezelfde," zeg ik. "Dan moet ik u dit zakje overhandigen,"
zegt hij: "wees zoo goed, mij quitantie daarvoor te geven." Met begon
hij het geld op de tafel uit te tellen: alle gerande Zeeuwsche
Rijksdaalders. Ik was zoo bui
|