de het wapen van een koninklijk persoon, doch dat hij
zoude zijn content. Ik verhakstukte dan de ruiten en lieren zoo wat en
maakte een wapen, waar Menetrier niets van zou hebben begrepen. Onze
maat was wonderwel in zijn schik; maar toch had ik vergeten een ding!
"die goldene ketten," zeide hij: "die fehlde daaran." Ik begreep in 't
eerst niet wat hij meende; maar naderhand werd het mij klaar, dat hij
bedoelde de orde van 't Gulden Vlies, die versiert het Spaansche wapen
en welke hij zich voorstelde, te zullen maken op het zijne geen
onaardige uitwerking. Ik had alle moeite om te beduiden aan hem, dat de
Keizerlijke en Spaansche gezanten beiden zouden reclameeren tegen zulk
een aanmatiging, en voldeed hem eindelijk, door hem te beloven, dat ik
zoude vergoeden dit gemis door het bijschilderen van twee wildemannen
als _tenants_, welgewapend met knotsen."
"Je hadt ze liever _zeisen_ in derlui pooten motten geven," zeide de
_koddige snaak_: "dat ware naar den aard geweest."
Onder dit praten was de tijd gekomen, waarop de eigenlijke werkzaamheden
moesten aanvangen. Het bleek mij nu, dat het de gewoonte bij deze Heeren
was, om beurtelings een soort van prijsstof op te geven, welke door
anderen beantwoord werd. De antwoorden werden door den opgever
beoordeeld en daarna door de vergadering onderzocht, geanatomiseerd,
gelikt, beschaafd en ten slotte onkenbaar gemaakt.
De prijsstof, waarover thans geschreven was, luidde als volgt:
"Wat doet in Hollands tuin het best de boomen groeien?
Het mesten of het snoeien?"
Ofschoon mij, hoewel geen poeet zijnde, de zin dezer vraag zeer
duidelijk voorkwam, waren er, tot mijn verwondering, slechts twee onder
deze vernuften, die begrepen hadden, dat de opgever door boomen de
ingezetenen van ons Gemeenebest had bedoeld en dat de tweede zin in
denzelfden figuurlijken zin moest worden opgevat. Doch met dat al ware
het nog maar te wenschen geweest, dat deze twee liever de vraag
letterlijk hadden verstaan; want hunne redeneering, in slechte rijmen
vervat, toonde genoegzaam aan, dat de goede lieden geen de minste
denkbeelden hadden van hetgeen tot de huishouding van den Staat behoort.
De opgever had zijn taak insgelijks vervuld, door elke oplossing in een
bijzonder versje te recenseeren; terwijl zijn conclusie was, dat hij,
uithoofde der treffelijke verdiensten, welke al de antwoorden bezaten,
het voorstel deed, den prijs te deelen tusschen de twee medeleden, die
zijn vraag het
|