enk.
"Niets is billijker," zeide Heynsz, eenigszins overbluft: "ik zal u niet
storen:" en meteen verliet hij het vertrek. Ik stond onzeker of ik hem
volgen of blijven zoude.
"Blijf Mijnheer!" zeide Bos: "ik heb een woord met u te spreken."
"O God! mijn vader!" zeide Amelia, met een gesmoorde stem, terwijl zij
hem omklemde: "wat hebt gij verricht? Weet gij welke onvoorzichtigheid
gij begaat? wie de man is, die de kamer daar verlaten heeft?"
"Ik weet alles," antwoordde Bos: "en ik geloof, dat ik niet de
onvoorzichtigste ben van ons drieen. Slechts toen was ik het, toen ik op
het eerlijke gelaat van Mijnheer vertrouwde." Hier zag hij mij ernstig
aan.
"Mijnheer!" zeide ik, geraakt: "ik heb uwe geheimen bewaard, zelfs ten
koste van mijne rust. Maar spreek zacht, bid ik u. Men kon ons
beluisteren, en...."
"En men zou nog niets verstaan," viel Bos in, "zoolang de vrienden
beneden zoo luidruchtig blijven, dat onze woorden door hun gezang
gesmoord worden. Ik spreek niet van het bewaren mijner geheimen;--ik
vraag, wat uw bezoek op een zoo ongelegen uur, wat de juweelen te
beduiden hebben, die ik op de tafel zie?"
"De Heer Huyck is onschuldig, mijn vader!" zeide Amelia, eer ik
antwoorden kon: "hij is hier op mijn verzoek gekomen ... hij heeft met
deze juweelen niets te maken."
"Hoe!" herhaalde de vader, meer en meer verstoord: "op uw verzoek? En
waart gij dan...? o ik onnoozele!" riep hij, zich voor het hoofd
slaande.
"De geheele toedracht der zaak is doodeenvoudig," zeide ik, op een toon,
zoo kalm als mij maar eenigszins mogelijk was aan te nemen: "indien UEd.
aan Mejuffer of mij vergunt, u te verhalen al wat sedert onze komst te
Amsterdam heeft plaats gehad, zal het u niet bevreemden dat zij, door
den uitersten angst gedreven, mijn raad heeft ingenomen, als van den
eenigste, op wien zij wist te kunnen vertrouwen. Door eenige andere
uitlegging aan mijne tegenwoordigheid te geven, zou UEd. en haar en mij
onbillijk beoordeelen."
"Welaan!" zeide de Heer Bos, terwijl hij plaats nam: "ik luister: het
zou mij al te veel kosten, mijn achting en liefde te moeten verliezen
voor het eenige voorwerp, dat mij nog aan het leven hechtte."
Hier stak hij de hand aan zijn dochter toe, die ze met vurigheid kuste.
Daarop gaven wij hem een beknopt verslag van het voorgevallene. Hij
maakte niet een enkele aanmerking, noch gedurende, noch na den afloop
van het verhaal, maar vergenoegde zich met nu en dan bedenkelijk het
hoofd
|